ECLI:NL:RBDHA:2021:7501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7828
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan op de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoekster, [A] [B], en haar minderjarige zoon, [B]. De zaak betreft de ambtshalve uitschrijving van verzoekster en haar zoon uit de Basisregistratie Personen (Brp) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De primaire besluiten tot uitschrijving zijn genomen op basis van een terugmelding van de Dienst Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die aangaf dat verzoekster en haar zoon naar het buitenland zouden zijn vertrokken. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de brieven van verweerder aan verzoekster niet duidelijk waren en dat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek is verricht naar de verblijfplaats van verzoekster en haar zoon. De voorzieningenrechter oordeelt dat de ambtshalve uitschrijving niet kan worden gehandhaafd, omdat niet is voldaan aan de vereisten van de Wet Brp. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de primaire besluiten worden geschorst totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar van verzoekster en haar zoon. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten tot ambtshalve uitschrijving uit de Brp, en dat de betrokkenen niet lichtvaardig als 'spoorloos' mogen worden aangemerkt zonder gedegen onderzoek.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/7828 BRP en 20/7829 BRP
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2021 op de verzoeken om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

[A], optredend als wettelijk vertegenwoordiger van
[B], te Den Haag,
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: Z. Kahveci).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten om
[B] , minderjarige zoon van verzoekster, ambtshalve uit te schrijven uit de Basisregistratie personen (Brp) met ingang van 18 juni 2020.
Bij besluit van 19 oktober 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten om verzoekster ambtshalve uit te schrijven uit de Brp met ingang van 18 juni 2020.
Verzoekster heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SGR 20/7829 BRP – [B] en SGR 20/7828 BRP – [verzoekster] ).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Aan deze zitting hebben deelgenomen: verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de
rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Op 18 juni 2020 heeft een terugmelding plaatsgevonden van de Dienst Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, sector Leerlingenzaken (OCW, LLZ), met het signaal dat verzoekster en haar zoon zijn vertrokken naar het buitenland.
1.2.
Bij brieven van 18 juni 2020 met als onderwerp “Voornemen wijziging adres in de
BRP” heeft verweerder verzoekster en haar zoon meegedeeld dat een melding is ontvangen waarbij is geconstateerd dat zij vermoedelijk niet meer woonachtig/bereikbaar zijn op het adres Van Goghstraat 21 te Den Haag (het adres). Zij dienen binnen twee weken na datum van deze brieven een adreswijziging door te geven dan wel aan te tonen dat zij feitelijk verblijven op het adres. Verzoekster dient dit aan de hand van documenten te onderbouwen. Indien niet wordt gereageerd, dan wordt het adresonderzoek voortgezet. Uiteindelijk kan een besluit worden genomen tot uitschrijving van het adres met terugwerkende kracht.
Verweerder heeft bij brief van 2 juli 2020 aan de zoon van verzoekster en op 3 juli 2020 aan verzoekster een reminder gestuurd met betrekking tot de brieven van 18 juni 2020.
1.3.
Op 30 juli 2020 heeft een huisbezoek plaatsgevonden ter controle van feitelijke bewoning. In het verslag van dit huisbezoek is vermeld dat op het adres werd opengedaan door de heer [C] , die heeft verklaard dat hij sinds februari 2020 tijdelijk op het adres woont en dat hij ook op het huis let. Hij weet dat verzoekster in Saoedi Arabië verblijft, maar niet precies waar. Voorts is in dit verslag vermeld dat op 14 juli 2020 een huisbezoek heeft plaatsgevonden op het adres. Daarbij is een brief achtergelaten.
Bij e-mailbericht van 31 augustus 2020 heeft verzoekster verweerder meegedeeld dat zij gevraagde documenten niet in persoon kan inleveren, omdat zij vast zit in het buitenland door de corona uitbraak. Zij is naar het buitenland gegaan voor een doktersbezoek en zit daar sindsdien vast.
1.4.
Op 2 september 2020 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. In het verslag van dit huisbezoek is vermeld dat op het adres werd opengedaan door de heer [C] , die heeft verklaard dat hij tijdelijk op het adres woont. Hij maakt foto’s van ingekomen post en stuurt dat naar verzoekster. Voorts is vermeld dat op 12 augustus 2020 telefonisch contact heeft plaatsgevonden met de afdeling Leerlingzaken. Deze afdeling heeft aangegeven dat de directeur van de school het kind vanaf januari 2020 nooit heeft gezien en dat verzoekster in een contact met de directeur heeft meegedeeld dat zij niet in Nederland wonen.
2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder besloten om verzoekster en haar zoon op grond van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp) ambtshalve uit te schrijven uit Brp met ingang van 18 juni 2020 (datum voornemen). Hieraan ligt ten grondslag dat uit het adresonderzoek blijkt dat verzoekster en haar zoon niet feitelijk wonen op het (in de Brp opgenomen) adres. De bijhouding van de persoonslijst wordt ambtshalve opgeschort met als reden “emigratie” naar een onbekend land.
Verzoekster en haar zoon zijn per 18 juni 2020 opgenomen in het Register Niet Ingezetenen (RNI).
3. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten en verzocht om een
voorlopige voorziening te treffen.
4.1.
Artikel 2.21 van de Wet Brp - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
1. Aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, worden gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend.
2. Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
4.2.
Artikel 2.22 van de Wet Brp luidt als volgt:
1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
4.3.
Ingevolge artikel 2.43, eerste lid, van de Wet Brp doet de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek.
5.1.
Op 6 januari 2014 is de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) vervangen door de Wet Brp. Overeenkomstig hetgeen de Afdeling heeft overwogen over de Wet gba (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200904982/1/H3), is het doel van de Wet Brp dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de basisregistratie personen gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3977) en van 27 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL0749).
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Brp (TK 2011/2012, 33 219, nr. 3, p. 42 en p. 133) blijkt dat van ambtshalve opneming van vertrek uit Nederland als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, van de Wet Brp, uitsluitend sprake kan zijn als aan drie voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet de ingezetene door het college niet kunnen worden bereikt. Daarnaast moet het college constateren dat van de betrokkene geen aangifte is ontvangen. In de derde plaats moet na gedegen onderzoek zijn gebleken dat van de betrokkene geen gegevens kunnen worden achterhaald betreffende zijn verblijf in Nederland, zijn vertrek uit Nederland, noch zijn volgende verblijf buiten Nederland. Verder blijkt uit de Memorie van Toelichting dat de regeling van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet Brp is getroffen voor de situatie dat een ingezetene het adres waarop hij in de basisregistratie is ingeschreven heeft verlaten en spoorloos is, en dat er niet lichtvaardig met de ambtshalve opneming van het vertrek mag worden omgegaan, nu de gevolgen daarvan aanzienlijk zijn.
5.3.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het onderzoek van verweerder naar de verblijf- en adresgegevens van verzoekster voldoende gedegen is geweest en overweegt daartoe als volgt.
5.4.
Niet in geschil is dat verzoekster ten behoeve van zichzelf en haar zoon geen aangifte van vertrek heeft gedaan in de zin van artikel 2.43, eerste lid, van de wet Brp.
5.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder voor zijn brieven van 18 juni 2020 uitsluitend is uitgegaan van de terugmelding van 18 juni 2020 (zie 1.1.). Van deze terugmelding bevinden zich geen nadere gegevens onder de gedingstukken. Direct na deze terugmelding heeft verweerder de brieven van 18 juni 2020 verzonden met als onderwerp “voornemen wijziging adres in de Brp” (zie 1.2.). Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder vóór deze brieven onderzoek heeft verricht.
5.6.
De voorzieningenrechter overweegt dat de brieven van 18 juni 2020 en de reminders van 2 en 3 juli 2020 niet uitblinken in helderheid. In deze brieven is vermeld aan welke vereisten verzoekster en haar zoon dienen te voldoen, dat bij uitblijven van een reactie het adresonderzoek wordt voortgezet en dat, indien geen of onvoldoende informatie wordt verstrekt, uiteindelijk een besluit wordt genomen tot uitschrijving van het adres. Hieruit kan niet worden afgeleid dat reeds een voornemen tot uitschrijving aan de orde was, omdat het onderzoek pas met de brieven van 18 juni 2020 is gestart en nog niet was afgerond. Verzoekster is er voorts niet op gewezen dat zij een zienswijze kon indienen tegen de brieven van 18 juni 2020. Hieruit volgt dat niet kan worden gesproken van een voornemen tot uitschrijving, hetgeen, gelet op artikel 2.22, tweede lid, van de Wet Brp een vereiste is voor de datum van uitschrijving.
5.7.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder pas tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek uit Nederland kan overgaan als door onderzoek aannemelijk is geworden dat verzoekster naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Na de brieven van
18 juni 2020 hebben huisbezoeken plaatsgevonden, waarvan alleen de bevindingen op
30 juli 2020 en 2 september 2020 zijn neergelegd in een verslag. Hoewel met deze huisbezoeken wel meer gegevens over de verblijfplaats van verzoekster en haar zoon bekend zijn geworden, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat hiermee onvoldoende onderzoek is verricht.
5.8, Uit de zich onder de gedingstukken bevindende e-mailberichten blijkt dat in de periode 26 juni 2020 tot en met 1 september 2020 telefoongesprekken en e-mailcontacten hebben plaatsgevonden tussen verzoekster en verweerder, die hoofdzakelijk gaan over door verzoekster in te dienen stukken. Daaruit blijkt niet dat verweerder verzoekster, ook niet na de mededeling in haar e-mailbericht van 31 augustus 2020 dat zij voor een doktersbezoek naar het buitenland is gegaan en in het buitenland vast zit als gevolg van de corona-uitbraak, heeft bevraagd over de datum waarop zij met haar zoon naar het buitenland is vertrokken en waar zij precies verblijven. Dit had in dit geval in de rede gelegen, temeer gelet op de vermelding in de Memorie van Toelichting (zie 5.2.) dat niet lichtvaardig met de ambtshalve opneming van het vertrek mag worden omgegaan. Verzoekster was niet spoorloos en een zorgvuldig onderzoek, waarbij de bal niet volledig bij verzoekster wordt gelegd zoals nu is gedaan, was dan ook mogelijk.
5.9.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat het onderzoek niet gedegen is geweest en niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Van ambtshalve opneming van vertrek van verzoekster en haar zoon uit Nederland per 18 juni 2020 kan dan ook geen sprake zijn. (Vergelijk de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5795, en van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
24 maart 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1910.)
6. Gelet op het voorgaande kan kans van slagen aan het bezwaar van verzoekster en haar zoon niet worden ontzegd. De verzoeken om een voorlopige voorziening worden daarom toegewezen zoals in het dictum is vermeld.
7. Omdat de verzoeken om een voorlopige voorziening worden toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 181,- in de zaak SGR 20/7828 BRP vergoedt. In de zaak SGR 20/7829 BRP is geen griffierecht geheven.
8. Verweerder moet de door verzoekster en haar zoon gemaakte proceskosten betalen. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.068,- (1 punt voor het indienen van het (gezamenlijk) verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat de primaire besluiten worden geschorst tot twee weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar van verzoekster en haar zoon tegen de primaire besluiten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekster te vergoeden in de zaak SGR 20/7828 BRP;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster en haar zoon van € 1.068,-, die moeten worden betaald aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2021.
griffier de voorzieningenrechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.