ECLI:NL:RVS:2015:3977

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201503373/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging woonadres in basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond werd verklaard. Het college had op 18 februari 2014 het woonadres van [appellant] ambtshalve gewijzigd in 'onbekend', omdat hij geen adreswijziging had doorgegeven. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke woonplaats van [appellant].

[appellant] betwistte deze beslissing en stelde dat het college geen gedegen onderzoek had verricht. Hij voerde aan dat hij wel degelijk op het geregistreerde adres in Zaandam woonde en dat de verklaringen van zijn buren en moeder dit bevestigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 december 2015 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat.

De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek had verricht naar het feitelijke woonadres van [appellant]. De ambtshalve wijziging van zijn woonadres in 'onbekend' was niet gerechtvaardigd, aangezien het college ten onrechte had gesteld dat [appellant] op een ander adres in Amsterdam woonde. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201503373/1/A3.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zaandam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2015 in zaak nr. 14/3077 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college het in de basisregistratie personen geregistreerde woonadres van [appellant] per 5 september 2013 ambtshalve gewijzigd in 'onbekend'.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M.G. Böhm en I.A. Blom, beiden werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder woonadres:
1˚ het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2˚ het adres waar, bij ontbreken van een adres als bedoeld in onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
Ingevolge artikel 2.20, tweede lid, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college van burgmeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge het derde lid, aanhef onder c, wordt als datum van adreswijziging opgenomen de dag waarop van het voornemen tot opneming aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan, bij ambtshalve opneming van de gegevens.
Ingevolge artikel 2.21, tweede lid, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente, indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge artikel 2.60, aanhef en onder d, wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om ambtshalve over te gaan tot inschrijving, of tot opneming van gegevens in het geval dat inschrijving of opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden gelijk gesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij de toepassing van de Wet brp hanteert het college de Handleiding Uitvoeringsprocedures. Procedure 6.3 "Wijziging in de verblijfplaats bij adres onbekend" luidt, voor zover thans van belang:
1. Een persoon is in de brp ingeschreven met een bepaald adres en vertrekt daarna zonder een nieuw adres op te geven.
Voordat een actualisering wordt uitgevoerd, moet eerst een gedegen onderzoek zijn ingesteld naar het feitelijke adres van de betrokkene.
De uitkomst van dit onderzoek kan zijn:
[…];
B. persoon heeft een nieuw adres in een andere gemeente (zie procedure 4.4 Vervolginschrijving intergemeentelijke adreswijziging);
[…];
E. persoon is vertrokken met onbekende bestemming (VOW).
[…]
Ad E.
Adres en bijhoudingsgemeente (gemeente van inschrijving) kunnen niet worden bepaald.
Er wordt vastgesteld dat de verblijfplaats van de burger onbekend is. In een aantal gevallen bestaat de verwachting dat de burger geen ingezetene meer is van een Nederlandse gemeente. De burger is volkomen onbereikbaar.
2. [appellant] stond in de basisregistratie personen (hierna: de brp) ingeschreven op het adres [locatie A] te Zaandam. Op dit adres is tevens zijn moeder geregistreerd. Volgens het college is uit onderzoeken gebleken dat [appellant] niet daar, maar op het adres [locatie B] te Amsterdam woont. Het college heeft [appellant] op 5 september 2013 verzocht om informatie te verstrekken over zijn woonadres. Hierop heeft [appellant] aan het college te kennen gegeven dat hij geen adreswijziging heeft doorgegeven en als hij ooit verhuist, hij dat zelf zal melden. Het college heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het in de brp geregistreerde woonadres gelet op artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp ambtshalve dient te worden gewijzigd in ‘onbekend’.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen gedegen onderzoek heeft verricht naar zijn feitelijke woonadres. De uitkomsten van het onderzoek zijn niet eensluidend, nu uit door hem ingebrachte verklaringen van zijn buren en moeder blijkt dat hij op het ingeschreven adres woont. Volgens [appellant] heeft zijn moeder onder grote druk verklaard dat hij in de tweede helft van 2014 niet bij haar zou wonen, omdat haar te kennen was gegeven dat zij grote financiële schade zou kunnen lijden als haar zoon op haar adres zou zijn ingeschreven. In een procedure bij de Centrale Raad van Beroep heeft zijn moeder verklaard dat hij op en na 1 juli 2012 bij haar heeft gewoond. [appellant] voert verder aan dat het onderzoek niet volledig is geweest, nu de huisbezoeken niet recent hebben plaatsgevonden en zijn uitgevoerd in het kader van zijn aanvraag om een uitkering en de aanvraag van zijn moeder om een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). De rechtbank heeft voorts miskend dat de gewijzigde registratie van zijn woonadres betekent dat hij niet meer in Nederland zou wonen, hetgeen niet te rijmen valt met het standpunt van het college dat hij in Amsterdam woont. Verder voert hij aan dat ambtshalve wijziging van een woonadres in ‘onbekend’ alleen mogelijk is als de burger volkomen onbereikbaar is, hetgeen in zijn geval niet zo is, aldus [appellant].
3.1. Op 6 januari 2014 is de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) vervangen door de Wet brp. Overeenkomstig hetgeen de Afdeling heeft overwogen over de Wet gba (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200904982/1/H3), is het doel van de Wet brp dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de basisregistratie personen gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd.
3.2. Naar aanleiding van een aanvraag van de moeder van [appellant] om een voorziening op grond van de Wmo heeft op 13 mei 2011 een controlebezoek aan haar woning op voormeld adres in Zaandam plaatsgevonden. Volgens het onderzoeksrapport heeft de moeder tijdens dat onderzoek verklaard dat zij drie zonen heeft, waarvan twee in Amsterdam wonen en een in Haarlem. Voorts heeft de afdeling Handhaving van de sector Werk & Inkomen van de gemeente Zaanstad op 4 januari en 18 juli 2012 huisbezoeken afgelegd in verband met een aanvraag van [appellant] om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Volgens de bevindingen van die bezoeken is [appellant] niet in de woning op voormeld adres in Zaandam aangetroffen en is geconcludeerd dat hij daar zijn hoofdverblijf niet heeft. Op 22 mei 2013 heeft voorts een buurtonderzoek plaatsgevonden, waaruit naar voren is gekomen dat de moeder van [appellant] alleen woont. Dat deze onderzoeken hebben plaatsgevonden in het kader van aanvragen om een bijstandsuitkering en om een voorziening op grond van de Wmo, laat onverlet dat bij het college naar aanleiding van deze onderzoeken gerede twijfel heeft kunnen bestaan of [appellant] op het ingeschreven adres woonachtig was.
Het was aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij wel op het ingeschreven adres woonde. In dat bewijs is hij niet geslaagd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn moeder op 13 mei 2011 niet de waarheid heeft verteld. Haar verklaringen stroken met de ter plaatse gedane constateringen. Voor zover [appellant] aanvoert dat zijn moeder onder grote druk heeft verklaard dat hij in de tweede helft van 2014 niet bij haar zou wonen, heeft hij niet onderkend dat het college deze verklaring niet aan het besluit van 10 juli 2014 ten grondslag heeft gelegd. De verklaringen van zijn buren en van zijn moeder van 12 mei 2014 kunnen voorts niet afdoen aan de tijdens de huisbezoeken gedane constateringen dat de woning niet door hem werd bewoond. Deze verklaringen zijn onvoldoende specifiek om de in de rapportages neergelegde bevindingen te ontzenuwen.
3.3. Volgens Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures is de wijziging van een verblijfplaats in ‘onbekend’ gerechtvaardigd indien een burger volkomen onbereikbaar is. [appellant] heeft zowel op de brief van 5 september 2013 als op het besluit van 18 februari 2014 gereageerd. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit op 15 en 22 mei 2013 verrichte buurtonderzoeken is gebleken dat [appellant] op het adres aan de [locatie B] in Amsterdam woont. Het college heeft, na het verblijf van [appellant] op dat adres bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te hebben gemeld, het resultaat van het onderzoek van dat college niet afgewacht alvorens het woonadres van [appellant] ambtshalve te wijzigen in ‘onbekend’. [appellant] is naar aanleiding van dat onderzoek inmiddels ambtshalve geregistreerd op voormeld adres in Amsterdam. [appellant] voert terecht aan dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar zijn feitelijke woonadres. De ambtshalve wijziging van zijn woonadres in ‘onbekend ‘ strookt niet met het standpunt van het college dat hij op voormeld adres in Amsterdam woont.
Het college heeft voorts ten onrechte artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp aan het besluit van 10 juli 2014 ten grondslag gelegd. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie waarin een ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal blijven, in gebreke is met het doen van aangifte. [appellant] klaagt terecht dat deze situatie zich hier niet voordoet.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar van [appellant] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2015 in zaak nr. 14/3077;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 10 juli 2014, kenmerk 2014/75770 AWB/2014/0271;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad te nemen nieuwe besluit op bezwaar van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
344.