ECLI:NL:RBDHA:2021:7425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/642
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op basis van rechtmatig verblijf en hoofdverblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, maar deze aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 21 van de Vreemdelingenwet (Vw), omdat hij niet minimaal vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland had genoten en zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. De rechtbank stelde vast dat de eiser meer dan zes maanden in België had verbleven, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. Dit was een belangrijke reden voor de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet in aanmerking kwam voor de uitzondering van artikel 21, vierde lid, van de Vw, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De eiser had weliswaar in het verleden rechtmatig verblijf gehad, maar op het moment van de aanvraag had hij geen rechtmatig verblijf. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat de staatssecretaris hem had moeten horen in bezwaar, omdat de bezwaren van de eiser niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/642

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Luscuere),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder tevens de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. De aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verweerder ook afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden per Skypeverbinding op 18 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is in Nederland geboren op [geboortedag] 1984 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser had sinds zijn geboorte rechtmatig verblijf in Nederland (behalve de periode tussen 29 oktober 2005 en 24 november 2005). Bij besluit van 6 november 2015 heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 5 april 2006 en hem een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Dit besluit staat met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 maart 2019 in rechte vast.
Op 2 april 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Ook heeft eiser gevraagd om verlenging van zijn verblijfsvergunning.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij op het moment van aanvraag dan wel het moment van het primaire besluit niet minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland rechtmatig verblijf heeft genoten en omdat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd. Hierdoor voldoet eiser niet aan de in artikel 21, eerste lid, van de Vw opgenomen voorwaarde. Eiser komt daarom niet voor de uitzondering als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de Vw in aanmerking. Bovendien heeft eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst, zodat hij ook daarom niet in aanmerking komt voor de uitzondering van artikel 21, vierde lid, van de Vw. Verweerder heeft de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, omdat geen sprake is van een verblijfsrecht dat voor verlenging in aanmerking komt.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat het juist is dat hij op dit moment geen rechtmatig verblijf heeft op basis van een verblijfsvergunning.
Verweerder is in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op eisers bezwaargrond dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever welbewust in artikel 24, vierde lid van de Vw een kan-bepaling heeft opgenomen in combinatie met limitatieve afwijzingsgronden om vergunningverlening mogelijk te maken ook al doet zo’n afwijzingsgrond zich niet voor. Verweerder dient een afweging te maken.
Daarnaast past verweerder het beleid van B1/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) onjuist toe. Verweerder miskent dat eiser maar vijf maanden en tweeëntwintig dagen gedetineerd is geweest in België op basis van een strafrechtelijke veroordeling en daarna in detentie zat op basis van Belgische vreemdelingenwetgeving tot hij overgedragen kon worden aan Nederland. Zijn verblijf in België, boven de termijn van zes maanden, was daarom niet aan hem te wijten en mag verweerder hem niet toerekenen. Indien verweerder aan de nationale bescherming van artikel 21, vierde lid, van de Vw voorbijgaat, dient hij ambtshalve de positie van eiser te beoordelen onder artikel 8 van het EVRM [1] . Sinds de uitspraak van rechtbank Den Haag van 27 februari 2018 [2] kunnen er veel positieve, nieuwe feiten en omstandigheden worden toegevoegd aan de beoordeling van zijn positie onder artikel 8 van het EVRM. Tot slot had verweerder hem moeten horen in bezwaar.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op het moment direct voorafgaande aan de aanvraag geen vijf jaar rechtmatig verblijf had en heeft de aanvraag daarom afgewezen. Daarnaast heeft eiser verwijtbaar meer dan zes maanden buiten Nederland verbleven en dus zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst.
Wat zijn de regels?
5. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Vw kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20, van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, l, dan wel op grond van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, slechts worden afgewezen indien de vreemdeling:
[…]
5.1.
Op grond van artikel 21, vierde lid, van de Vw kan, indien de vreemdeling in Nederland is geboren dan wel reeds voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef en sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en inmiddels 18 jaar is, de aanvraag in afwijking van het eerste lid slechts worden afgewezen op grond van het eerste lid, aanhef en onder c en d. In afwijking van het eerste lid, behoeft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten te zijn. De aanvraag kan slechts worden afgewezen op grond van het eerste lid, aanhef en onder c, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden, ter zake van handel in verdovende middelen.
5.2.
Paragraaf B1/6.2.1 van de Vc bepaalt dat verweerder in ieder geval aanneemt dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als één van de volgende gevallen zich voordoet:
[…]
b. de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen; of
[…]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Eiser heeft namelijk meer dan zes maanden in België verbleven. De omstandigheid dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingendetentie terecht kwam, maakt niet dat de overschrijding van zes maanden niet voor zijn rekening komt. Eiser heeft er zelf voor gekozen om naar België te gaan en daar strafbare feiten te plegen. De vreemdelingendetentie is een gevolg van zijn strafrechtelijke veroordeling. Niet gebleken is dat de Belgische autoriteiten niet bevoegd waren tot deze detentie. Dat eiser meer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven heeft hij aan zichzelf te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de uitzondering van artikel 21, vierde lid, van de Vw.
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor de uitzondering van artikel 21, eerste lid, van de Vw omdat hij direct voorafgaande aan de aanvraag geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2004 [3] . Daarin is geoordeeld dat in artikel 21, vierde lid, van de Vw slechts in zoverre van het eerste lid afwijkt, dat het tijdvak van ten minste vijf jaar waarover rechtmatig verblijf moet zijn genoten, niet aaneengesloten hoeft te zijn. Uit dat artikellid, gelezen in samenhang met het eerste lid van artikel 21 van de Vw, volgt echter dat niet is afgeweken van de voorwaarde dat de vreemdeling direct voorafgaande aan het indienen van een aanvraag om een desbetreffende vergunning rechtmatig verblijf moet hebben.
7.1.
Eiser betoogt dat de kan-bepaling van artikel 21, eerste lid van de Vw meebrengt dat een verblijfsvergunning kán worden verleend als niet op het moment van de aanvraag rechtmatig verblijf is genoten, maar wel voorafgaande aan de aanvraag vijf jaar rechtmatig is genoten. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de kan-bepaling van artikel 21 van de Vw niet zo ver dat van de eis van het rechtmatig verblijf ten tijde van de aanvraag kan worden afgeweken. De rechtbank leest artikel 21, eerste en vierde lid, van de Vw zo dat wanneer een vreemdeling op het moment van de aanvraag, vijf, al dan niet aaneengesloten jaren, rechtmatig verblijf geniet, alleen in de genoemde gevallen de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen. Het genieten van rechtmatig verblijf ten tijde van de aanvraag is een feitelijke vaststelling: een voorwaarde waaraan de vreemdeling moet voldoen. De kan-bepaling heeft op die feitelijke vaststelling geen betrekking.
8. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.J. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.