In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, maar deze aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 21 van de Vreemdelingenwet (Vw), omdat hij niet minimaal vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland had genoten en zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. De rechtbank stelde vast dat de eiser meer dan zes maanden in België had verbleven, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. Dit was een belangrijke reden voor de afwijzing van zijn aanvraag.
De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet in aanmerking kwam voor de uitzondering van artikel 21, vierde lid, van de Vw, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De eiser had weliswaar in het verleden rechtmatig verblijf gehad, maar op het moment van de aanvraag had hij geen rechtmatig verblijf. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat de staatssecretaris hem had moeten horen in bezwaar, omdat de bezwaren van de eiser niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris.