ECLI:NL:RBDHA:2018:2327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17_14099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en zwaar inreisverbod in verband met openbare orde na langdurig verblijf

Op 27 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een vreemdeling die zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd had verloren en een zwaar inreisverbod van tien jaar opgelegd kreeg. De vreemdeling, geboren in Nederland en van Marokkaanse nationaliteit, had een lange geschiedenis van strafbare feiten, waaronder ernstige misdrijven, wat leidde tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kon hebben op basis van artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000, gezien zijn strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank overwoog dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van beschermenswaardig gezinsleven en dat zijn belangen niet opwogen tegen de belangen van de Nederlandse samenleving. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod ongegrond en verklaarde het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet in gevallen van ernstige misdrijven en de afweging van belangen in het kader van het EVRM.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14099

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer, [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Luscuere),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Bekink).

Procesverloop

Op 27 april 2012 is het voornemen geuit om de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken en een inreisverbod van tien jaren op te leggen. Tegen dit voornemen heeft eiser op 11 mei 2012 een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 6 november 2015 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 3 oktober 2010 en is tevens een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Op 13 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend met als doel: “EU langdurig ingezetene”.
Op 17 november 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 november 2015. Op 12 mei 2016 is eiser in bezwaar gehoord door een ambtelijke hoorcommissie. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 14 juni 2016 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 15 juni 2016 beroep ingediend. Verweerder heeft het besluit van 14 juni 2016 vervolgens op 26 augustus 2016 ingetrokken. Hierop heeft eiser zijn beroep ingetrokken.
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van 17 november 2015 beslist. In het besluit heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de oplegging van het inreisverbod ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het bezwaar tegen de afwijzing van de status als EU langdurig ingezetene niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) geen rechtmatig verblijf kan hebben en mitsdien geen procesbelang heeft.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, in Nederland geboren op [geboortedatum] 1984, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser is sinds zijn geboorte, behalve de periode tussen 29 oktober 2005 en 24 november 2005 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning op reguliere gronden en verbleef gedurende deze periode dus rechtmatig als vreemdeling in Nederland. Sinds 5 april 2006 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: ‘voortgezet verblijf’. Deze is laatstelijk verlengd tot 24 november 2015.
2 Verweerder heeft de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) ingetrokken, omdat eiser meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van een (ernstig) misdrijf. Het totaal van de onvoorwaardelijke straffen is ruim 48 maanden. Met het plegen van een misdrijf op 12 januari 2013, is na de aanscherping van artikel 3.86 Vb 2000 per 1 juli 2012 de toepassing van artikel 3.86 Vb 2000 op eiser mogelijk geworden, waarbij ook alle voor die datum gepleegde misdrijven betrokken kunnen worden. Omdat eiser voor meer dan drie misdrijven is veroordeeld is artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 van toepassing. Het vonnis van het gerechtshof te Den Haag waarmee de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 in het geval van eiser is overschreden dateert van 29 juni 2011. In dit vonnis is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken en een schadevergoeding van € 1988,71,- wegens poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak. Ten tijde van het plegen van dit delict was de duur van het ononderbroken rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 ten minste vier jaar maar minder dan vijf jaar (van 24 november 2005 tot 3 oktober 2010). De norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 betreft met een dergelijke verblijfsduur 5 maanden. De intrekking van de verblijfsvergunning is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Eiser heeft geen beschermenswaardig familieleven in Nederland. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen en die maken dat eiser voor het uitoefenen van zijn privéleven aan Nederland is gebonden. Verweerder ziet in de gepleegde delicten tevens aanleiding te bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten alsmede aan eiser met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een zwaar inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar.
3. Eiser voert in beroep aan, kort samengevat en voor zover van belang, dat de hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat hem ten onrechte een zwaar inreisverbod is opgelegd. Eiser stelt voorop dat verweerder niet tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft kunnen overgaan met toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000, omdat eiser geen delict heeft gepleegd als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000. Eiser is immers geboren in Nederland, woont hier drieëndertig jaar en is niet bij onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld tot zestig maanden gevangenisstraf. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder, als wel zou moeten worden uitgegaan van toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000, een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde glijdende schaal. Hem mag geen verblijfsgat worden tegengeworpen, omdat dit in strijd is met de gezinsherenigingsrichtlijn en het eigen beleid van verweerder. Gelet hierop en nu niet in geschil is dat eiser in 1984 in Nederland is geboren, dient voor de toepassing van de glijdende schaal uit te worden gegaan van een verblijfsduur van negentien jaar. Dit heeft tot gevolg dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing is en nu eiser geen delict heeft gepleegd als bedoeld in dit artikel kan intrekking niet aan de orde zijn. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van gedragingen die een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015 (C-554/13, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377). Er heeft volgens eiser in strijd met het unierecht geen persoonlijke toets plaatsgevonden waarbij alle aspecten zijn betrokken. Verweerder heeft enkel verwezen naar de gepleegde strafbare feiten in het verleden en daarmee onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. Dit klemt temeer nu eiser al een tijd geen zware nieuwe delicten meer heeft gepleegd. Verweerder miskent dat het zwaartepunt van ernstige misdrijven lag tussen zijn dertiende en twintigste levensjaar. De zes delicten tussen 2003 en 2016 zijn niet aan te merken als zeer ernstige delicten. Ook de Belgische veroordeling valt hier niet onder te scharen nu geen strafmaatvergelijking heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit het rapport van [bedrijf] van 13 november 2017 dat eiser zijn leven wil beteren en hiervoor nu bereid is (professionele) hulp in te schakelen. Het probleem is echter dat hij door het inreisverbod geen legale status meer heeft en die onzekere positie doet eiser geen goed. Eiser voert aan dat ook zijn veroordeling in België voort is gekomen uit zijn onzekere verblijfstatus. Eiser stelt voorts dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Al zijn familieleden wonen in Nederland. Als eiser naar Marokko moet, dan heeft hij daar niemand waar hij op terug kan vallen. Eiser is verder van mening dat het besluit is in strijd is met artikel 8 van het EVRM nu verweerder de betrokken belangen verkeerd heeft gewogen. Daartoe voert eiser onder meer aan dat hij al drieëndertig jaar in Nederland woont, hier is geboren en hier volledig is geworteld. Zo is eiser hier naar school gegaan en heeft hij hier ook gewerkt. Eiser heeft in drieëndertig jaar tijd ook een sociaal netwerk opgebouwd en zijn ouders en broers en zussen wonen ook allemaal in Nederland. In Marokko heeft eiser daarentegen helemaal niemand meer.
4. Wettelijk kader.
Op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) is opgelegd.
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 kan de aanvraag om verlenging worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het WvSr is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van tenminste vier jaar vijf maanden.
Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr.
Ingevolge artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
5. De rechtbank overweegt allereerst het volgende.
5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om de status van langdurig ingezetene van de EU ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Gelet hierop kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) blijkt dat eiser daarom, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en de afwijzing van zijn aanvraag om de status van EU langdurig ingezetene. Wat eiser in beroep in dit kader aanvoert, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of verweerder het inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft kunnen opleggen.
6. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten na 1 juli 2012. Gelet hierop heeft verweerder terecht de aangescherpte glijdende schaal op eiser van toepassing geacht, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000, geldig vanaf 1 juli 2012.
6.2.
De stelling van eiser dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3.86 van het Vb 2000 doordat ten onrechte van een verblijfsgat is uitgegaan en verweerder mitsdien moet uitgaan van een verblijfsduur van negentien jaar, treft geen doel. Zoals verweerder terecht heeft overwogen, staat het besluit van 5 april 2006, waarin de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning voor voorgezet verblijf is ingewilligd, onder de vaststelling van een verblijfsgat, in rechte vast. De rechtbank stelt verder vast dat de voormalige gemachtigde tijdens het gehoor in bezwaar van de onderhavige procedure op 12 mei 2016 heeft verklaard dat er een verblijfsgat is en dat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling over het begrip rechtmatig verblijf in de langdurig ingezetene richtlijn niet van toepassing is op de zaak van eiser. Gelet hierop is verweerder bij de uitleg van het begrip rechtmatig verblijf in artikel 3.86, zesde en tiende lid, van het Vb 2000 terecht uitgegaan van de uitleg daarvan door de Afdeling in haar uitspraak van 8 oktober 2010, 201002880/1/V1, LJN: BO0830. Gelet hierop treft de stelling van eiser dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op zijn zaak van toepassing is geen doel.
6.3.
Het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is aan te merken als een terugkeerbesluit, zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Vw 2000. De vraag is of verweerder op grond van eisers openbare orde-problematiek, met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, een onmiddellijke vertrekplicht aan eiser heeft kunnen opleggen.
6.4.
Zoals het Hof heeft overwogen in het arrest Z. Zh. en I.O. in overweging 50, dient een lidstaat het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ in de zin van artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
6.5.
In de overwegingen 51 en 52 heeft het Hof verder overwogen dat een lidstaat kan constateren dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde in het geval van een strafrechtelijke veroordeling, ook al is deze niet onherroepelijk, wanneer die veroordeling, samen met alle andere omstandigheden van de situatie van betrokkene, een constatering dat de derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde rechtvaardigt. Het feit dat een strafrechtelijke veroordeling niet onherroepelijk is geworden, staat niet in de weg aan de uitzondering bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Voorts kan de enkele verdenking dat een derdelander een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit heeft gepleegd, samen met andere elementen betreffende het specifieke geval, rechtvaardigen dat wordt geconstateerd dat een gevaar voor de openbare orde bestaat in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, omdat de lidstaten vrij blijven om de eisen van het begrip ‘openbare orde’ af te stemmen op hun nationale behoeften, en artikel 7 van deze richtlijn, noch enige andere bepaling ervan de opvatting toelaat dat een strafrechtelijke veroordeling in dit verband noodzakelijk zou zijn.
6.6.
Het resultaat van het hiervoor onder 6.4 en 6.5 beschreven onderzoek moet blijken uit de motivering van het terugkeerbesluit. Verweerder moet motiveren dat en waarom de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit en de daarin opgenomen overwegingen uit het primaire besluit van een zodanig onderzoek als hierboven omschreven en heeft verweerder afdoende gemotiveerd waarom eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft in de besluitvorming gewezen op de ernst van de inbreuk op de openbare orde nu eiser in de periode sinds 28 december 1999 tot aan heden veelvuldig misdrijven heeft gepleegd, waarvoor een totale strafmaat van meer dan 48 maanden gevangenisstraf is opgelegd. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eiser in die periode ook is veroordeeld voor het plegen van ernstige misdrijven zoals straatroof en diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen en dat eiser recentelijk, op 27 oktober 2016, in België nog is veroordeeld voor een opiumdelict, gepleegd op 15 juni 2016, waarbij 18 maanden gevangenisstraf en een geldboete van 9000 euro is opgelegd. Daarnaast heeft verweerder van belang geacht dat eiser in de periode van 5 januari 2017 tot 4 mei 2017 in Nederland gedetineerd is geweest. Verweerder heeft dan ook voldoende deugdelijk gemotiveerd dat het gevaar voor de openbare orde ook als actueel kan worden beschouwd nu sprake is van recente recidive. Dit laatste klemt te meer nu eiser ook nadat hij bekend is geworden met het voornemen van verweerder om tot intrekking van zijn verblijfsvergunning over te gaan in verband met de openbare orde, door is gegaan met het plegen van misdrijven en zelfs na de hoorzitting in bezwaar, waarbij eiser expliciet heeft aangegeven zijn leven te gaan beteren, een ernstig opiumdelict heeft gepleegd.
6.7.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig het arrest Z. Zh. en I.O. alle feitelijke en juridische omstandigheden betrokken die zien op de situatie van eiser in relatie tot de door hem gepleegde strafbare feiten. Verweerder heeft voorts, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven en de omstandigheid dat eiser ook na het uitgebrachte voornemen is doorgegaan met het plegen van strafbare feiten, deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat er geen redenen aanwezig zijn om eiser een termijn te gunnen voor vrijwillig vertrek.
7. Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gehouden om aan eiser tevens een inreisverbod op te leggen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde, en heeft verweerder met deze motivering een inreisverbod voor de duur van tien jaren kunnen uitvaardigen.
8.1.
Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, zaak nr. 50435/99 en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1682), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser meerderjarig is en dat ten aanzien van zijn ouders, broers, zusters en andere familieleden niet is gebleken van ‘more than normal emotional ties’. Eiser heeft zijn standpunt dat daarvan wel sprake is op geen enkele wijze met objectief verifieerbare stukken onderbouwd. Onder deze omstandigheden is dan ook niet gebleken van beschermenswaardig gezinsleven tussen eiser en zijn familieleden.
8.3.
Met betrekking tot het recht op eerbiediging van het privéleven overweegt de rechtbank dat hierbij dient te worden getoetst aan de ‘guiding principles’, zoals geformuleerd door het EHRM in de arresten van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (nr. 54273/00) en 18 oktober 2006 inzake Üner tegen Nederland (46410/99). Verweerder heeft in dat verband geconcludeerd dat, hoewel sprake is van zeer langdurig verblijf, de persoonlijke belangen van eiser niet opwegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar heeft betrokken en de afweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij kunnen wijzen op de hoeveelheid door eiser gepleegde strafbare feiten, de aard en ernst ervan, en het aanzienlijk leed en de maatschappelijke schade die eiser daarmee heeft aangericht. Eiser heeft weliswaar gewezen op zijn lange verblijf in Nederland en de problemen in zijn jeugd maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hier geen doorslaggevend belang aan hoeven hechten nu eiser er onvoldoende blijk van heeft gegeven serieuze pogingen te hebben ondernomen om wat betreft zijn criminele activiteiten een positieve gedragsverandering te bewerkstelligen. Het in beroep overlegde rapport van [bedrijf] van 13 november 2017, leidt niet tot een ander oordeel reeds gezien de daarin opgenomen feitelijke onjuistheden. Zo gaat het advies er bijvoorbeeld ten onrechte vanuit dat bij de gepleegde delicten geen sprake is geweest van geweld. Verder heeft eiser een zeer geruime tijd van zijn verblijf in Nederland in strafrechtelijke detentie doorgebracht. In die zin kan dan ook worden geoordeeld dat de banden met Nederland zijn overschaduwd door de criminele gedragingen van eiser in Nederland. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de banden van eiser met Marokko gering zijn, verweerder deze niet als geheel afwezig heeft hoeven beschouwen. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is blijkens zijn eigen verklaringen tijdens het gehoor in bezwaar regelmatig, het laatst in 2013, voor vakantie in Marokko geweest. Eiser heeft tijdens het gehoor ook aangegeven dat zijn familie het meest in Nederland woont en dat hij niet veel familie heeft in Marokko. Van een objectieve belemmering voor de familieleden om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen dan wel om eiser te ondersteunen bij zijn re-integratie is echter niet gebleken.
9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar is gehoord. Na de intrekking van de eerdere beschikking is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden was eiser nogmaals te horen.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond.
11. Uit het voorgaande volgt dat geen belang bestaat bij het beroep tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en tegen de afwijzing van de aanvraag om de status als langdurig EU ingezeten. Het beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de status als langdurig EU ingezetene, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzitter, en mr. T. Sleeswijk Visser - de Boer en mr. J.M. Ghrib, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)