ECLI:NL:RBDHA:2021:7335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/2792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van jongvolwassenheid in het vreemdelingenrecht met betrekking tot asielaanvraag

Op 8 juli 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Syrische nationaliteit. De zaak betreft de weigering van de staatssecretaris om eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen, waarbij het bezwaar van eiser tegen deze weigering kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiser, die op het moment van de asielaanvraag 24 jaar oud was, betoogde dat hij als jongvolwassene moest worden aangemerkt en dat er sprake was van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie met zijn moeder, die al in Nederland verbleef.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser niet als jongvolwassene kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat eiser ten tijde van de inreis van zijn moeder in Nederland nog geen 25 jaar oud was en dat hij nooit een zelfstandig gezin had gevormd. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser zich zelfstandig had kunnen handhaven en dat hij ten onrechte niet in bezwaar was gehoord. Hierdoor was het beroep van eiser gegrond en werd het bestreden besluit vernietigd. De staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van jongvolwassenheid in het vreemdelingenrecht en de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig te motiveren waarom een jongvolwassene niet als zodanig wordt aangemerkt. De rechtbank heeft ook de relevante juridische kaders en beleidsregels in overweging genomen, waaronder de Vreemdelingencirculaire en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2792

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser],eiser,
V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. A.C. Pool,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. B. Kemalli-Aydin.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een mvv [1] te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig referente [naam referente] en tolk H. Jafoute. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Syrische nationaliteit. Referente, de moeder van eiser, is geboren op [geboortedatum referente] en heeft eveneens de Syrische nationaliteit. Referente is op 31 mei 2019 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel, geldig van 1 november 2018 tot 1 november 2023. Ten behoeve van de overkomst van eiser naar Nederland heeft zij op 26 juli 2019 een mvv in het kader van nareis voor eiser aangevraagd.
2. Bij besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aangemerkt kan worden als jongvolwassene. Daarom heeft verweerder beoordeeld of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referente. Volgens verweerder is daar geen sprake van. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij als jongvolwassene moet worden aangemerkt. Ten tijde van de asielaanvraag van referente was hij immers nog 24 jaar oud, die leeftijd moet aangehouden worden bij de beoordeling. Volgens eiser moet het arrest A. en S. van het HvJ EU [2] naar analogie op zijn situatie worden toegepast. Bovendien heeft hij altijd in gezinsverband samengeleefd met referente, voorziet hij niet in zijn eigen onderhoud en heeft hij geen zelfstandig gezin gevormd. Het gezin werd voor eisers 25e levensjaar gedwongen om het land van herkomst te verlaten en is uit elkaar gerukt door omstandigheden buiten hen om. Dat is onvoldoende betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Volgens eiser had er ook meer gewicht moeten worden toegekend aan zijn medische problematiek.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Juridisch kader
4. Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc [3] volgt – voor zover van belang – dat verweerder uitsluitend aanneemt dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [4] tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, als het meerderjarige kind:
 jongvolwassen is;
 met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
 niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
 geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
5. Paragraaf C2/4.1 van de Vc luidde ten tijde van het bestreden besluit als volgt:
Voor de beoordeling of het meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
– het kind woont zelfstandig;
 het kind voorziet in eigen onderhoud;
 het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
 het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Wanneer sprake is van één of meerdere contra-indicaties zal per individueel geval beoordeeld worden of de feitelijke gezinsband verbroken is.
6. Zoals de Afdeling [5] heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2019 [6] betrekt verweerder bij de beoordeling van de genoemde contra-indicaties op grond waarvan hij aanneemt dat een jongvolwassen meerderjarig kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van zijn of haar ouder(s), in hoeverre het kind hiermee een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Als dat het geval is, geldt doorgaans dat het kind hiermee niet langer tot het gezin van zijn ouder(s) behoort. In gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, bijvoorbeeld als gevolg van de vlucht van de ouder(s) naar Nederland, dan zal deze contra-indicatie op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat het kind niet langer tot het gezin behoort. Het kind heeft in dat geval namelijk niet zelf die keuze gemaakt. Verweerder onderzoekt in deze gevallen wel of zich overige contra-indicaties voordoen waaruit hij kan opmaken dat het jongvolwassen meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, zodat hij moet aannemen dat de gezinsband is verbroken. [7]
Beoordeling door de rechtbank
7. Uit de toelichting op het beleid in B7/3.8.1 als opgenomen in WBV 2016/11 [8] volgt dat verweerder jongvolwassenheid aanneemt bij kinderen in de leeftijd van 18 tot ongeveer 25 jaar. Ditzelfde volgt uit Werkinstructie 2019/10 die van toepassing was ten tijde van het primaire en het bestreden besluit. De Afdeling heeft in een uitspraak van 16 november 2018 [9] geoordeeld dat deze door verweerder gehanteerde leeftijdsgrens - gelet op de jurisprudentie van het EHRM [10] , die op dat punt niet eenduidig is - niet onredelijk is. In haar uitspraak van 8 april 2020 [11] heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder bij vreemdelingen van ongeveer 25 jaar oud op basis van de specifieke omstandigheden van het geval moet beoordelen of sprake is van jongvolwassenen.
8. Vast staat dat eiser ten tijde van de inreis van referente in Nederland in september 2018 (het peilmoment) nog geen 25 jaar oud was. Referente heeft verder onbetwist gesteld dat eiser tot haar vertrek deel uitmaakte van het gezin en dat hij nooit een zelfstandig een gezin heeft gevormd. Verweerder heeft geen specifieke omstandigheden aangedragen op grond waarvan eiser als 24-jarige desondanks niet als jongvolwassene dient te worden aangemerkt, noch waaruit blijkt dat sprake is van contra-indicaties op grond waarvan aangenomen kan worden dat eiser feitelijk niet meer tot het gezin behoort. Eiser betoogt daarbij terecht dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan de omstandigheid dat hij noodgedwongen zelfstandig woont. Niet gebleken is dat eiser hiermee een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Gelet op wat eiser heeft aangevoerd heeft verweerder zich zonder nader onderzoek bovendien niet op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich sindsdien moeiteloos en zelfstandig heeft kunnen handhaven.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Gelet op het voorgaande kan immers niet worden gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over bestond dat de bezwaren van eiser niet tot een ander besluit konden leiden.
10. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:46, 7:2 en 7:12 van de Awb [12] . Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 8 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 12 april 2018, C-550/16, ECLI:EU:C:2018:248
3.Vreemdelingencirculaire 2000
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
7.Zie ook de uitspraak van de Afdeling 9 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4122
8.Stcrt. 2016, nr. 46741
10.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
12.Algemene wet bestuursrecht