ECLI:NL:RBDHA:2021:7314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
8957818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van transitievergoeding en vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en een werknemer over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, stellende dat er een derde overeenkomst voor bepaalde tijd was overeengekomen, terwijl de werknemer betoogde dat er een overeenkomst voor onbepaalde tijd bestond die nog niet was beëindigd. De kantonrechter oordeelde dat er geen derde overeenkomst was en dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was voortgezet. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 9 onder a BW, en oordeelde dat de werkgever een transitievergoeding van € 2.387,25 bruto aan de werknemer moest betalen. Daarnaast werd de werkgever veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen van € 3.066,12 bruto over de periode van maart 2018 tot en met november 2019, en € 169,38 bruto per maand voor elke maand vanaf december 2019 tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter matigde de door de werknemer verzochte billijke vergoeding tot nihil, omdat de werknemer onvoldoende had onderbouwd dat hij tot 1 juli 2022 werkzaam zou zijn gebleven. De proceskosten werden door de kantonrechter verdeeld, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Leiden
MZ
Rep.nr.: 8957818 \ EJ VERZ 21-80073
Datum: 24 maart 2021
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[Werkgever] .,
statutair gevestigd te [plaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A.T. Koolhof,
tegen
[Werknemer],
wonende te [plaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland.
Partijen worden aangeduid als “ [Werknemer] ” en “ [Werkgever] ”.
1.Het procesverloop
1.1 De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift van [Werkgever] , ingekomen ter griffie op 5 januari 2021, met producties;
- het verweerschrift, tevens houdende een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek;
Op 8 maart 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De gemachtigden van partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en overgelegd.

2.De feiten

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek

2.1
[Werkgever] is een bedrijf met als kernactiviteit het inzetten van verkeersregelaars, bedrijfshulpverleners en beveiligers.
2.2
[Werknemer] , geboren op [Geboortedatum] , is op 1 maart 2018 in dienst getreden bij [Werkgever] in de functie van verkeersregelaar tegen een salaris van laatstelijk € 11,33 bruto per uur inclusief vakantietoeslag.
2.3
Partijen zijn geen urenomvang overeengekomen. [Werknemer] verrichtte de werkzaamheden op de plaats door [Werkgever] aangegeven.
2.4
In oktober 2019 is [Werknemer] op eigen initiatief gestart met een opleiding tot brandwacht. Tegelijkertijd heeft hij bij de Kamer van Koophandel een eenmanszaak ingeschreven genaamd ‘ [Bedrijfsnaam] ’.
2.5
[Werknemer] heeft voor [Werkgever] werkzaamheden verricht op een project genaamd [Projectnaam] . [Werknemer] werd daarbij door [Werkgever] ter beschikking gesteld aan [Bedrijf] . In november 2019 is tussen partijen discussie ontstaan over het inzetten van [Werknemer] op dit project.
2.6
Vanaf december 2019 heeft [Werknemer] als zzp’er brandwachtwerkzaamheden verricht voor [Bedrijf] .
2.7
Bij brief van 16 december 2019 heeft [Werknemer] jegens [Werkgever] aanspraak gemaakt op betaling van zijn salaris over de maand november 2019.
2.8
Bij brief van haar gemachtigde van 19 december 2019 heeft [Werkgever] aan [Werknemer] meegedeeld dat hij vanwege overtreding van een nevenwerkzaamhedenbeding boetes had verbeurd. [Werkgever] hield zich het recht voor boetes te verrekenen met het salaris. Voorts werd aan [Werknemer] een voorstel gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.9
Bij e-mail van zijn gemachtigde van 27 december 2019 heeft [Werknemer] geprotesteerd tegen de verrekening en wederom verzocht zijn salaris te betalen. Voorts heeft [Werknemer] zich beschikbaar gehouden voor arbeid.
2.1
Nadat de gemachtigde van [Werkgever] aan de gemachtigde van [Werknemer] een (niet ingevulde) arbeidsovereenkomst had toegezonden, heeft de gemachtigde van [Werknemer] verzocht om alsnog een door partijen ondertekend exemplaar van een arbeidsovereenkomst toe te zenden. Voorts heeft de gemachtigde van [Werknemer] opgemerkt dat [Werknemer] ook over de maand december 2019 geen loon had ontvangen. [Werknemer] heeft een beroep geaan op een arbeidsovereenkomst met een omvang van 194,33 uur op grond van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW, op grond waarvan [Werkgever] over de maand december 2019 € 2.201,64 bruto verschuldigd was.
2.11
Bij e-mail van 7 januari 2020 heeft de gemachtigde van [Werkgever] onder meer de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegen de einddatum aangezegd.
2.12
Medio augustus 2020 is [Werknemer] een bodemprocedure gestart. In die bodemprocedure heeft hij onder andere een verklaring voor recht gevorderd dat zijn arbeidsovereenkomst met [Werkgever] niet rechtsgeldig zou zijn geëindigd, in aansluiting waarop hij salaris vorderde. In reconventie vorderde [Werkgever] onder andere betaling van de door [Werknemer] verbeurde boetes wegens schending van het concurrentiebeding in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst, een verklaring voor recht dat [Werknemer] met [Bedrijfsnaam] heimelijk werkzaam is bij de [Bedrijf] , dat hij [Werkgever] onrechtmatig beconcurreert met [Bedrijfsnaam] en dat hij aansprakelijk is voor de schade bij [Werkgever] daarvoor.
2.13
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag Zittingsplaats Gouda van 21 januari 2021 (hierna: het vonnis) heeft de kantonrechter in conventie voor recht verklaard dat [Werknemer] sinds 1 maart 2018 bij [Werkgever] werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat het uurloon van [Werknemer] € 11,33 bruto inclusief vakantietoeslag bedraagt en dat [Werknemer] in dienst is bij [Werkgever] op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 194,33 uur per maand. Voorts is [Werkgever] veroordeeld aan [Werknemer] te betalen € 17.236,32 bruto aan achterstallig loon, te vermeerderen met een wettelijke verhoging van 10% en de wettelijke rente daarover, onder afgifte van, op straffe van verbeurte van een dwangsom, salarisspecificaties en een jaaropgave over 2019. In reconventie is [Werknemer] veroordeeld tot betaling aan [Werkgever] van € 400,-. De reconventionele vorderingen, gerelateerd aan de volgens [Werkgever] onrechtmatige concurrentie door [Werknemer] , heeft de kantonrechter afgewezen.
2.14
Het vonnis is door de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [Werknemer] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Tot op heden heeft [Werkgever] het achterstallig loon waartoe zij is veroordeeld te betalen niet voldaan aan [Werknemer] .
2.15
Op 27 januari 2021 heeft [Werknemer] aan [Werkgever] verzocht hem op te roepen voor het verrichten van werkzaamheden. [Werkgever] heeft niet op het verzoek gereageerd.

3.Het verzoek, het verweer en het tegenverzoek

3.1
[Werkgever] verzoekt – indien en voor zover het dienstverband met [Werknemer] niet eerder (op of omstreeks 1 februari 2020) rechtsgeldig is geëindigd, het ontbindingsverzoek, zonder een opzegtermijn in acht te nemen en tegen een zo spoedig mogelijke datum waarbij het loon gematigd wordt (tot nihil);
3.2
[Werkgever] verzoekt onvoorwaardelijk:
I. te bepalen dat [Werknemer] geen (transitie en billijke) vergoeding toekomt;
II. te bepalen dat het geheimhoudings (non-concurrentie-, en nevenwerkzaamheden- en relatie)beding zoals opgenomen in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst(en) van [Werknemer] , onverkort van kracht blijft tussen hem en [Werkgever] ;
III. [Werknemer] te veroordelen tot betaling van € 400,- uit hoofde van de lening aan [Werkgever] ;
IV. [Werknemer] te veroordelen tot betaling van opleidingskosten ad € 1.749 exclusief BTW aan [Werkgever] ;
V. met veroordeling van [Werknemer] in de proceskosten en nakosten;
3.3
[Werkgever] verweert zich tegen het verzoek. Dit verweer komt, voor zover relevant, bij de beoordeling van het verzoek aan de orde.
3.4
[Werknemer] verzoekt bij beschikking:
ten aanzien van het ontbindingsverzoek:
I. het verzoek van [Werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond, h-grond en i-grond af te wijzen;
II. het verzoek van [Werkgever] tot ontbinding op de g-grond toe te wijzen;
III. zo de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, [Werkgever] te veroordelen tot betaling aan [Werknemer] van de transitievergoeding van € 2.387,25 bruto;
IV. zo de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, [Werkgever] te veroordelen tot betaling aan [Werknemer] van een billijke vergoeding van € 52.842,24 bruto;
V. zo de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de voor [Werknemer] geldende opzegtermijn zonder aftrek van de periode die is gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de datum van dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
VI. zo de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, [Werkgever] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ter hoogte van:
- € 3.066,12 bruto over de periode van maart 2018 tot en met november 2019;
- € 169,38 bruto per maand voor elke maand vanaf december 2019 tot en met de laatste maand voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst.
Ten aanzien van de overige verzoeken van [Werkgever] verzoekt [Werknemer] de verzoeken af te wijzen.
In het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek:
Indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet op verzoek van [Werkgever] wordt ontbonden, of indien [Werkgever] in kennis wordt gesteld van het voornemen tot ontbinding met toekenning van een billijke vergoeding en [Werkgever] het ontbindingsverzoek vervolgens intrekt:
VII. het verzoek van [Werkgever] tot ontbindingsverzoek op de g-grond toe te wijzen;
VIII. zo de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, [Werkgever] te veroordelen tot betaling aan [Werknemer] van de transitievergoeding van € 2.387,25 bruto;
IX. zo de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, [Werkgever] te veroordelen tot betaling aan [Werknemer] van een billijke vergoeding van € 52.842,24 bruto;
X. zo de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, [Werkgever] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ter hoogte van:
- € 3.066,12 bruto over de periode van maart 2018 tot en met november 2019;
- € 169,38 bruto per maand voor elke maand vanaf december 2019 tot en met de laatste maand voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst;
XI. [Werknemer] in de gelegenheid te stellen zijn verzoek in te trekken indien het ontbindingsverzoek wordt toegewezen zonder daarbij een transitievergoeding en billijke vergoeding toe te kennen.
In alle gevallen:
XII. In het nevenverzoek van [Werknemer] tot betaling van loon inclusief wettelijke verhoging over de periode vanaf 22 januari 2021 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde komt, toe te wijzen;
XIII. [Werkgever] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde vergoedingen tot aan de dag van algehele voldoening;
XIV. [Werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

in de zaak van het verzoek

4.1
Allereerst dient te worden vastgesteld of de arbeidsovereenkomst tussen partijen is beëindigd.
4.2
[Werkgever] stelt dat zij met [Werknemer] een derde en laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 12 maanden is overeengekomen met 1 februari 2019 als ingangsdatum. Een nul-uren-overeenkomst is van rechtswege geëindigd op 1 februari 2020, aldus [Werkgever] . De kantonrechter verwerpt het betoog. [Werkgever] heeft, na betwisting door [Werknemer] , niet aangetoond dat partijen schriftelijke arbeidsovereenkomsten hebben gesloten. De door [Werkgever] overgelegde (standaard)overeenkomsten zijn niet ondertekend. Gelet op het vorenstaande neemt de kantonrechter als uitgangspunt dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen en dat deze overeenkomst nog niet is beëindigd.
4.3
Vervolgens gaat het om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [Werkgever] moet worden ontbonden.
4.4
[Werkgever] verzoekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Zij legt vier gronden aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag, te weten (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [Werknemer] , een verstoorde arbeidsverhouding, andere omstandigheden die zodanig zijn dat van [Werkgever] niet kan worden gevraagd de arbeidsovereenkomst (nog) langer te laten voortduren en de cumulatie van (twee) van de drie hierboven genoemde redelijke (ontslag)gronden. De kantonrechter overweegt het volgende.
4.5
Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen van [Werknemer] stelt [Werkgever] dat [Werknemer] heimelijk met zijn bedrijf [Bedrijfsnaam] voltijds werk heeft verricht bij een vaste klant/opdrachtgever van [Werkgever] , de [Bedrijf] . Zodoende beconcurreert [Werknemer] [Werkgever] onrechtmatig en brengt hij aan [Werkgever] aantoonbare schade toe. De kantonrechter overweegt het volgende.
4.6
[Werknemer] erkent dat hij de eenmanszaak [Bedrijfsnaam] heeft opgericht en vanuit die eenmanszaak sinds december 2019 werkzaamheden heeft verricht. [Werknemer] was daartoe genoodzaakt omdat hij het loon over de maand november 2019 niet had ontvangen. [Werknemer] is om die reden als zelfstandige vanuit zijn eenmanszaak bij MBS [Bedrijf] gaan werken. [Werknemer] heeft niet als verkeersregelaar gewerkt voor MBS, maar als brandwacht. [Werkgever] heeft op geen enkele wijze aangetoond dat [Werknemer] [Werkgever] heeft beconcurreerd, laat staan dat sprake is van onrechtmatige concurrentie.
4.7
[Werkgever] betoogt verder dat [Werknemer] met het heimelijk concurreren artikel 7 van zijn arbeidsovereenkomst heeft overtreden. De kantonrechter verwerpt het betoog. Van het overtreden van contractuele bedingen kan geen sprake zijn. Partijen zijn immers nooit een schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen.
4.8
De kantonrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat van (ernstig) verwijtbaar handelen van [Werknemer] geen sprake is.
4.9
Partijen zijn het er over eens dat de arbeidsrelatie duurzaam en ernstig verstoord is geraakt. Herstel van de arbeidsrelatie lijkt niet tot de mogelijkheden. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW. De kantonrechter ziet geen reden om te oordelen dat herplaatsing van [Werknemer] binnen een redelijke termijn in de rede ligt. De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [Werkgever] zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 9, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 mei 2021. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
4.1
Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat [Werkgever] aan [Werknemer] een transitievergoeding verschuldigd is nu de arbeidsovereenkomst op verzoek van [Werkgever] is ontbonden. Gelet op artikel 7:673 lid 2 BW heeft [Werknemer] aanspraak op een transitievergoeding.
4.11
De kantonrechter neemt ten aanzien van de hoogte van het loon over hetgeen de kantonrechter in zijn vonnis heeft overwogen. [Werkgever] heeft die overwegingen niet weerlegd aan de hand van bescheiden. Vanaf 2019 kan worden uitgegaan van een arbeidsovereenkomst met een omvang van 194,33 uur per maand. Het uurloon van [Werknemer] bedraagt € 11,33 bruto inclusief vakantietoeslag zodat van dit bedrag kan worden uitgegaan bij de berekening van het maandloon. Vanaf december 2019 heeft [Werknemer] aanspraak op
€ 2.201,76 bruto inclusief vakantietoeslag per maand. De stelling van [Werkgever] dat moet worden uitgegaan van € 1.423,32 bruto per maand verwerpt de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd. Het vorenstaande betekent dat [Werknemer] aanspraak heeft op een transitievergoeding van € 2.387,25 bruto.
4.12
[Werknemer] verzoekt om een billijke vergoeding toe te kennen wegens een ernstig verwijtbaar handelen van [Werkgever] . De kantonrechter overweegt dat voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats is indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [Werkgever] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Daarover wordt het volgende overwogen.
[Werkgever] heeft zonder grond eind 2019 het loon van [Werknemer] stopgezet. [Werkgever] weigerde zelfs om het beslagvrije deel aan [Werknemer] uit te betalen. [Werknemer] heeft aangegeven dat zijn gezin afhankelijk is van zijn inkomen. In plaats van in gesprek te gaan om te bezien of tussen partijen het gerezen probleem kon worden opgelost heeft [Werkgever] herhaaldelijk aangestuurd op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Tot de dag van vandaag heeft [Werkgever] het loon vanaf november 2019 niet betaald aan [Werknemer] . Ook nadat [Werkgever] in het vonnis was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, heeft zij dit nagelaten en daarmee [Werknemer] aan zijn lot overgelaten. [Werkgever] gaat iedere communicatie met [Werknemer] uit de weg. Met vorenbedoeld handelen heeft [Werkgever] ernstig verwijtbaar gehandeld.
4.13
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van [Werkgever] , en niet tot de gevolgen van het ontslag voor [Werknemer] (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 91). Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [Werkgever] , dan dient [Werknemer] hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van [Werkgever] te voorkomen. In de billijke vergoeding kan niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor [Werknemer] , omdat dit al is verdisconteerd in de transitievergoeding. De hoogte van de billijke vergoeding moet daarom worden bepaald op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij criteria als loon en lengte van het dienstverband geen rol hoeven te spelen. Er kan wel rekening worden gehouden met de financiële situatie van [Werkgever] .
4.14
[Werknemer] verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding ter hoogte van € 52.842,24 bruto. Bij de berekening gaat [Werknemer] ervan uit dat hij in elk geval tot 1 juli 2022 op basis van zijn gemiddelde arbeidsomvang van 194,33 uur werkzaam zou zijn op het project [Projectnaam] . [Werknemer] zou niet alleen aanspraak hebben gehad op het loon van november 2019 tot 1 juli 2020 (tot betaling waarvan [Werkgever] al is veroordeeld), maar ook op het loon vanaf 1 juli 2020 tot 1 juli 2022. Hij verzoekt om een billijke vergoeding toe te kennen van € 52.842,24 (24 x € 2.201,76).
4.15
De kantonrechter matigt de billijke vergoeding tot nihil. [Werknemer] stelt dat hij tot 1 juli 2022 werkzaam zou zijn gebleven op het project [Projectnaam] . De kantonrechter verwerpt die stelling. [Werknemer] heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. [Werknemer] was werkzaam bij [Werkgever] op basis van een oproepcontract en [Werkgever] stelt dat het project [Projectnaam] is afgebouwd. Niet is komen vast staan dat het project tot 1 juli 2022 zou duren. Bovendien heeft [Werknemer] vanuit zijn eenmanszaak [Bedrijfsnaam] inkomen. Sinds december 2019 verricht hij vanuit die eenmanszaak werkzaamheden. Een berekening van zijn inkomen aan de hand van verificatoire bescheiden heeft [Werknemer] niet in het geding gebracht. Daarenboven heeft [Werkgever] ter zitting aangevoerd dat zij vanwege de coronacrisis in financieel zwaar weer is komen te verkeren en steun bij de overheid heeft moeten aanvragen.
4.16
[Werkgever] zal worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens niet genoten vakantie dagen ter hoogte van € 3.066,12 bruto over de periode van maart 2018 tot en met november 2019. [Werknemer] heeft de berekening voldoende onderbouwd aan de hand van een UWV-overzicht. Daarnaast zal [Werkgever] worden veroordeeld tot betaling van € 169,38 bruto per maand voor elke maand vanaf december 2019 tot en met de laatste maand voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst. [Werkgever] heeft die vordering onvoldoende weten te weerleggen. Een deugdelijke verlof administratie heeft [Werkgever] niet in het geding gebracht.
4.17
Bij wijze van nevenverzoek vordert [Werknemer] loonbetaling vanaf de datum na de dag waarop het vonnis is gewezen (21 januari 2021) tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. De kantonrechter wijst de vordering af. Ter zitting heeft [Werknemer] verklaard dat hij vanuit zijn eenmanszaak werkzaamheden verricht. De stelling van [Werknemer] dat de werkzaamheden sterk zijn teruggelopen en dat hij al enige tijd verstoken is van inkomsten verwerpt de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd. Toewijzing van het nevenverzoek leidt onder die omstandigheden tot een onaanvaardbare uitkomst.
4.18
De vordering van [Werkgever] om [Werknemer] te veroordelen tot betaling van € 400,- uit hoofde van de lening aan [Werkgever] wijst de kantonrechter af nu daarover reeds een beslissing is genomen in het vonnis. Dit geldt ook voor de vordering om [Werknemer] te veroordelen tot betaling van opleidingskosten ad € 1.749,- exclusief BTW aan [Werkgever] . Niet gebleken is dat partijen een studiekostenbeding zijn overeengekomen. Deze vordering dus wordt eveneens afgewezen.
4.19
Nu aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal [Werkgever] gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
4.2
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. Indien [Werkgever] het verzoek intrekt, zal zij de proceskosten van [Werknemer] moeten betalen. De proceskosten van [Werknemer] zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van € 747,- voor salaris van de gemachtigde van [Werknemer] .
in de zaak van het tegenverzoek voor het geval [Werkgever] het ontbindingsverzoek intrekt:
4.21
[Werknemer] verzoekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671c BW, met toekenning van een billijke vergoeding. Het verzoek tot ontbinding kan als onvoldoende weersproken worden toegewezen.
4.22
Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding, behoeft niet meer te worden behandeld, omdat daarop al is beslist in de zaak van het verzoek.
4.23
Zoals reeds overwogen in het verzoek is sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [Werkgever] . Het verzoek van [Werknemer] om [Werkgever] te veroordelen een transitievergoeding te betalen zal worden toegewezen nu [Werkgever] een transitievergoeding is verschuldigd.
4.24
Het verzoek van [Werknemer] om [Werkgever] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ter hoogte van € 3.066,12 bruto over de periode van maart 2018 tot en met november 2019 alsmede € 169,38 bruto per maand voor elke maand vanaf december 2019 tot en met de laatste maand voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst wijst de kantonrechter, zoals reeds overwogen in het verzoek, toe.
4.25
[Werknemer] wordt in de gelegenheid gesteld zijn verzoek in te trekken nu het ontbindingsverzoek wordt toegewezen zonder daarbij een billijke vergoeding toe te kennen.
4.26
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
-bepaalt dat de termijn, waarbinnen [Werkgever] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met 7 april 2021.

Voor het geval [Werkgever] het verzoek niet binnen die termijn intrekt:

- ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2021;
- veroordeelt [Werkgever] tot betaling aan [Werknemer] van de transitievergoeding van € 2.387,25 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [Werkgever] tot betaling aan [Werknemer] van een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ter hoogte van:
- € 3.066,12 bruto over de periode van maart 2018 tot en met november 2019;
- € 169,38 bruto per maand voor elke maand vanaf december 2019 tot en met de laatste maand voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen;
- wijst af het meer of anders verzochte;
-bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Voor het geval [Werkgever] het verzoek binnen die termijn intrekt:
-veroordeelt [Werkgever] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [Werknemer] tot en met vandaag vaststelt op € 747,- voor gemachtigdensalaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW;
-verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van het tegenverzoek voor het geval [Werkgever] het ontbindingsverzoek intrekt:
- ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2021;
- veroordeelt [Werkgever] tot betaling aan [Werknemer] van de transitievergoeding van € 2.387,25 bruto,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [Werkgever] tot betaling aan [Werknemer] van een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen ter hoogte van:
- € 3.066,12 bruto over de periode van maart 2018 tot en met november 2019;
- € 169,38 bruto per maand voor elke maand vanaf december 2019 tot en met de laatste maand voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen;
- wijst af het meer of anders verzochte;
-bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
-bepaalt dat de termijn, waarbinnen [Werknemer] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met 14 april 2021.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. G.M.A. van Zaltbommel-Uittenbogaard en uitgesproken ter openbare zitting van 24 maart 2021.