ECLI:NL:RBDHA:2021:7215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
AWB – 20 _ 1185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor winkelbouw en verkeerssituatie in Noordwijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor de bouw van een winkel en de aanleg van een in- en uitweg in Noordwijk. Eiseres, een inwoner van Sassenheim, stelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat er onvoldoende parkeerplaatsen waren voorzien. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond was, omdat verweerder niet binnen de wettelijke termijn had beslist. Dit leidde tot de verbeurdverklaring van een dwangsom van € 1.442,-. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit vernietigd moest worden voor zover het geen voorschrift bevatte voor het aantal vereiste fietsparkeerplaatsen. De rechtbank bepaalde dat het bouwplan moest voldoen aan de norm van 45 fietsparkeerplaatsen. De rechtbank verklaarde het beroep voor het overige ongegrond, maar droeg verweerder op het griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1185

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2021 in de zaak tussen

[Eiser], te Sassenheim, eiseres

(gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H. Norde).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[… 1] (vergunninghoudster), te Varsseveld
(gemachtigden: mr. M. Klijnstra en mr. T.C. Oztürk).

Procesverloop

In het besluit van 7 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een winkel en het realiseren van een in- en uitweg op het perceel aan de overzijde van de [… 2] te Noordwijk (het perceel).
In het besluit van 6 december 2016 heeft verweerder het bezwaar van (de rechtsvoorganger van) eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd in die zin dat een omgevingsvergunning wordt verleend met inachtneming van de aangepaste tekeningen. Ook heeft verweerder een aanvullende voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden.
Bij uitspraak van 23 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beroep van (de rechtsvoorganger van) eiseres ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het incidenteel hoger beroep van verweerder ongegrond verklaard en het hoger beroep van (de rechtsvoorganger van) eiseres gegrond verklaard. De Afdeling heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2017 en het besluit van 6 december 2016 vernietigd en het primaire besluit geschorst tot zes weken nadat verweerder het nieuw te nemen besluit op bezwaar bekend heeft gemaakt.
Op 2 december 2019 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld.
Op 6 februari 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
In het besluit van 1 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd in die zin dat een omgevingsvergunning wordt verleend met inachtneming van de aangepaste tekeningen. Ook heeft verweerder een aanvullende voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden en een tweetal voorwaarden laten vervallen.
Eiseres heeft haar beroep gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Vergunninghoudster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door B.J. Faber, bijgestaan door haar gemachtigde en mr. V.M.S. Verschoor, vergezeld door N. Vrijbloed en A.E.M. van de Reijt van Goudappel Coffeng B.V., H. Meeuwessen van Fire Safety Engineers B.V. en K.W. Romijn van BK Bouw- & Milieuadvies B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Geerlings, bijgestaan door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Broers, bijgestaan door haar gemachtigde mr. T.C. Oztürk, vergezeld van ing. B.A.G. Rietbergen van RBG Brandveiligheid B.V.

Overwegingen

Het bouwplan
1. Het bouwplan, waarvoor vergunninghoudster op 23 december 2014 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, voorziet in het bouwen van een winkel en het aanleggen van een uitweg. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
2. Eiseres betoogt dat verweerder niet tijdig een besluit op haar bezwaar heeft genomen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder binnen een termijn van twaalf weken na de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op bezwaar had moeten nemen. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder dwangsommen aan haar heeft verbeurd vanaf het moment dat twee weken zijn verstreken na de dag waarop verweerder de ingebrekestelling van 2 december 2019 heeft ontvangen. Volgens eiseres is geen sprake van een onredelijk late ingebrekestelling, nu zij na de uitspraak van de Afdeling meerdere malen contact heeft gehad met verweerder over het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Eiseres heeft verweerder en vergunninghoudster een periode gegund waarbinnen vergunninghoudster aanvullende stukken heeft kunnen aanleveren. Eiseres heeft meerdere keren naar de stand van zaken omtrent de besluitvorming geïnformeerd en na de e-mail van 25 november 2019, waaruit volgde dat vergunninghoudster nog een nader rapport zou indienen, heeft eiseres geconstateerd dat de besluitvorming nog voor onbepaalde tijd zou uitblijven. Zij is daarom overgegaan tot het sturen van de ingebrekestelling.
2.1.
Verweerder erkent dat de termijn om een nieuw besluit op bezwaar te nemen is overschreden. Volgens verweerder heeft eiseres echter onredelijk laat een ingebrekestelling gestuurd en onredelijk laat beroep tegen het niet tijdig beslissen ingesteld. Volgens verweerder zijn daarom geen dwangsommen verbeurd en is het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
2.2.
In artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat geen dwangsom is verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
In de memorie van toelichting op het voorstel van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen staat: “De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term “onredelijk” zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, deze zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen.” [1] (…) “Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.” [2]
2.3.
In dit geval heeft de Afdeling geen termijn gesteld voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Verweerder moest om die reden in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb had verweerder binnen twaalf weken na de uitspraak van 27 juni 2018 moeten beslissen, in dit geval op 19 september 2018. Verweerder heeft pas op 1 april 2020 een besluit op bezwaar genomen, zodat de beslistermijn is overschreden.
2.4.
De rechtbank overweegt dat de ingebrekestelling van eiseres van 2 december 2019 niet onredelijk laat is. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat een besluit op bezwaar niet binnen de beslistermijn van twaalf weken te verwachten viel, nu vergunninghoudster het bouwplan naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling moest aanpassen. Eiseres stelt verder onbetwist dat zij lopende de beslistermijn in juli en augustus 2018 bij verweerder heeft geïnformeerd naar de stand van zaken. Pas op 18 juni 2019, negen maanden na het verstrijken van de beslistermijn, heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat vergunninghoudster het bouwplan heeft aangepast en eiseres in de gelegenheid gesteld een reactie hierop in te brengen. Eiseres heeft op 30 juli 2019 een reactie gegeven en vervolgens blijkens de gedingstukken in november 2019 weer bij verweerder naar de stand van zaken geïnformeerd. De rechtbank overweegt dat eiseres aldus gedurende de gehele besluitvormingsperiode contact heeft gehouden met verweerder over de stand van zaken en uiteindelijk na meerdere keren informeren naar de besluitvorming heeft besloten verweerder in gebreke te stellen. Van een situatie waarbij eiseres heeft stilgezeten en onredelijk lang heeft gewacht met de ingebrekestelling is daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen onredelijk laat is ingediend.
2.5.
De rechtbank stelt vast dat de termijn van de ingebrekestelling op 16 december 2019 is verstreken en dat verweerder niet voor of op deze datum heeft beslist. Dit betekent dat verweerder een dwangsom is verschuldigd. Aangezien verweerder niet binnen 42 dagen na 16 december 2019 alsnog een besluit heeft genomen, heeft verweerder de maximale dwangsom verbeurd.
Het beroep tegen het bestreden besluit
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Eiseres voert – samengevat – aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, dat niet wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen, dat het bouwplan leidt tot stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden en dat het bouwplan in strijd is met de voorschriften in het Bouwbesluit 2012 over brandveiligheid.
Strijd met het bestemmingsplan
4. Eiseres betoogt dat het bouwplan nog steeds in strijd is met de bouwregels die gelden voor de op het perceel rustende bestemming ‘Centrum’. Uit de bouwtekeningen volgt immers dat vergunninghoudster nog steeds voornemens is om een verdieping met een aan de supermarkt verbonden ruimte te realiseren in het hoofdgebouw. De (interne) verdieping is daarmee in strijd met artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van de planregels.
4.1.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Noordwijk Binnen’, waarin het perceel de bestemmingen ‘Centrum’ en ‘Verkeer’ heeft en de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 1’. Op grond van artikel 6.2.2, onder b, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen voor de voor ‘Centrum’ aangewezen gronden dat winkels, kantoren, dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen, bedrijven en horeca uitsluitend zijn toegestaan op de begane grondlaag en eventueel daaronder gelegen kelderverdiepingen.
4.2.
De Afdeling heeft het besluit van 6 december 2016 vernietigd, omdat het oorspronkelijke bouwplan van vergunninghoudster in strijd met artikel 6.2.2, onder b, van de planregels voorzag in een verdieping met een kantine, vergaderruimte en een kantoor ten behoeve van een supermarkt. Vergunninghoudster heeft vervolgens ten behoeve van het bestreden besluit nieuwe bouwtekeningen aangeleverd.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de nieuwe bouwtekeningen dat geen sprake meer is van een (interne) verdieping in de supermarkt. Vergunninghoudster heeft ter zitting ook bevestigd dat geen verdieping zal worden gebouwd. Vergunningshoudster heeft toegelicht dat op de plek waar de verdieping zich in het vorige bouwplan bevond, in de nieuwe bouwtekeningen een open ruimte zonder vloer aanwezig is en dat aldus sprake is van één ruimte vanaf de begane grond tot het dak. Uit de door vergunninghoudster ingebrachte concepttekening van de inrichting van de winkel volgt ook dat de sociale ruimtes en de kantoorruimte op de begane grond naast het magazijn zijn ingericht. Uit het bestreden besluit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook duidelijk dat de bouwvergunning is verleend voor een supermarkt zonder verdieping. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van strijd met de planregels. De beroepsgrond slaagt niet.
De parkeervoorzieningen
5. Eiseres betoogt dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Volgens eiseres is uitgegaan van een te lage inschatting van de parkeerbehoefte van de supermarkt en worden niet alle parkeerplaatsen die komen te vervallen ook gecompenseerd.
Het bouwplan voorziet ook niet in voldoende fietsparkeerplaatsen. Ter onderbouwing verwijst eiseres naar het in beroep ingebrachte rapport van Goudappel Coffeng van 23 december 2020.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van het Paraplu Bestemmingsplan Parkeren moet worden voldaan aan de gemeentelijke parkeernormen zoals die zijn neergelegd in de Nota parkeren en stallen Noordwijk 2013 (de Parkeernota). Op grond van de Parkeernota geldt voor de voorziene supermarkt een parkeernorm van 3,6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlak (bvo). De supermarkt heeft een bvo van 1.552 m², zodat sprake is van een parkeerbehoefte van 56 (1552 x 3,6/100) parkeerplaatsen. Verder is het geplande parkeerterrein van de supermarkt volgens verweerder gesitueerd over 21 bestaande openbare parkeerplaatsen aan de Bronckhorststraat, die moeten worden gecompenseerd. Ten slotte gaan de in- en uitrit van de supermarkt en de laad- en losvoorzieningen ten koste van 6 openbare parkeerplaatsen aan de Raadhuisstraat, die ook moeten worden gecompenseerd. Dit leidt volgens verweerder tot een totaal van 83 benodigde parkeerplaatsen (56 + 21 + 6).
5.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat is uitgegaan van een onjuiste parkeerbehoefte van de supermarkt omdat geen rekening is gehouden met het bvo van de verdieping. Nu de rechtbank onder 4.3 heeft geoordeeld dat geen sprake is van een verdieping, stelt de rechtbank vast dat het bvo 1.552 m2 bedraagt. Op basis van de geldende parkeernorm leidt dit tot 56 benodigde parkeerplaatsen.
5.3.
De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat aan de Bronckhorststraat feitelijk 32 parkeerplaatsen komen te vervallen. Niet in geschil is dat aan de Bronckhorststraat 21 bestaande openbare parkeerplaatsen liggen die door het bouwplan komen te vervallen. In paragraaf 5.1 van de Parkeernota staat dat het aantal wegvallende bestaande parkeerplaatsen moet worden gecompenseerd. Dat op de Bronckhorststraat feitelijk meer auto’s worden geparkeerd dan de 21 beschikbare parkeerplaatsen, betekent niet dat ook deze parkeerplaatsen daarmee gecompenseerd moeten worden.
5.4.
Ter zitting is verder vast komen te staan dat tussen partijen niet meer in geschil is dat aan de Raadhuisstraat 6 parkeerplaatsen komen te vervallen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de laad- en losruimte op de Raadhuisstraat kan resulteren in een verkeersonveilige situatie. De rechtbank overweegt in dit verband dat in het rapport van Goudappel Coffeng van 23 december 2020 staat dat op de Raadhuisstraat voldoende ruimte is om de beweging van een trekker-oplegger uit te voeren. Dat hierdoor de Raadhuisstraat wordt bezet en een wachtrij kan ontstaan, acht de rechtbank onvoldoende om van een verkeersonveilige situatie te spreken.
5.5.
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat 17 parkeerplaatsen naast het complex ter hoogte van de Raadhuisstraat en 17 parkeerplaatsen op het terrein van het winkel- en appartementencomplex aan de Kerkstraat 52-54 moeten worden gecompenseerd. Deze parkeerplaatsen bevinden zich allemaal op het terrein dat vergunninghoudster in eigendom heeft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 juni 2018 [3] hierover al geoordeeld dat op vergunninghoudster geen verplichting rust om deze parkeerplaatsen te compenseren, omdat zij dat terrein in eigendom heeft verkregen of in eigendom zal verkrijgen zonder kettingbeding en aldus zonder dat op haar de kwalitatieve verplichting rust om de parkeerplaatsen in stand te houden voor het bestaande winkel- en appartementencomplex. Dat vergunninghoudster volgens eiseres ten tijde van de uitspraak van de Afdeling nog geen eigenaar was van het terrein, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat niet van deze uitspraak kan worden uitgegaan. Uit de uitspraak volgt duidelijk dat de Afdeling ook heeft geoordeeld over de situatie waarbij vergunninghoudster het terrein wel in eigendom heeft verkregen.
5.6.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat de totale parkeerbehoefte van het bouwplan neerkomt op 56 + 21 + 6 = 83 parkeerplaatsen. Het geplande parkeerterrein voorziet in 90 parkeerplaatsen, zodat in de benodigde parkeerbehoefte wordt voorzien. De rechtbank volgt de stelling van eiseres dat het bouwplan tot onaanvaardbare parkeeroverlast in de omgeving zal leiden omdat nu al sprake is van een aanzienlijk tekort aan parkeerplaatsen, niet. Bij de beoordeling of een bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet, moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling alleen rekening worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. [4]
5.7.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat ter plaatse een parkeernorm van 2,9 fietsparkeerplaatsen per 100 m2 bvo geldt. In deze zaak geldt dus een parkeernorm van 45 (1.552 x 2,9/100) fietsparkeerplaatsen. Uit de bouwtekeningen volgt dat sprake is van 43 fietsparkeerplaatsen. Dit betekent dat eiseres terecht betoogt dat het bouwplan voorziet in onvoldoende fietsparkeerplaatsen. Het bestreden besluit moet op dit punt worden vernietigd. Vergunninghoudster heeft in beroep een tekening overgelegd waarin 50 fietsparkeerplaatsen zijn ingetekend. Zij stelt zich op het standpunt dat op het eigen terrein voldoende ruimte is voor het realiseren van de benodigde fietsparkeerplaatsen, hetgeen ter zitting door eiseres is bevestigd. De rechtbank ziet daarom aanleiding om op dit punt zelf in de zaak te voorzien door een voorschrift aan het bestreden besluit toe te voegen dat aan de norm voor fietsparkeerplaatsen moet worden voldaan.
De stikstofdepositie
6. Eiseres betoogt dat door vergunninghoudster ten onrechte niet alle onlosmakelijke activiteiten zijn aangevraagd. Volgens eiseres had een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) moeten worden aangevraagd, omdat niet kan worden uitgesloten dat de stikstofdepositie als gevolg van de bouw en het gebruik van de supermarkt van invloed is op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Volgens eiseres is verweerder ten onrechte uitgegaan van de juistheid van het stikstofrapport van Volantis van 20 december 2019. Eiseres heeft in beroep een rapport van BK Bouw- & Milieuadvies B.V. van 23 december 2020 ingebracht, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van een grotere stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden dan uit het rapport van Volantis volgt.
6.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband bestaat tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. [5] De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
6.2.
De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Deze bepalingen strekken niet tot bescherming van het bedrijfseconomische belang van degene die eigendommen heeft buiten de begrenzing van het betrokken Natura 2000-gebied. [6]
6.3.
De rechtbank stelt vast dat de gronden die eiseres in eigendom dan wel in gebruik heeft buiten de grenzen van een Natura 2000-gebied liggen. De Natura-2000 gebieden maken ook geen deel uit van de directe leefomgeving van de bewoners van het complex waarvan eiseres eigenaar is. Ook staat het bedrijfseconomische belang van eiseres in een te ver verwijderd verband met het belang van de natuurbescherming om verwevenheid tussen deze belangen te kunnen aannemen. De conclusie is dan ook dat de bepalingen van de Wnb in dit geval kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eiseres. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat uit het zogenoemde ‘Varkens in Nood’-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 14 januari 2021 [7] kan worden afgeleid dat haar het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de uitspraak van 4 mei 2021 volgt dat de Afdeling dit standpunt niet deelt. [8] Bovendien heeft het Hof zich in twee eerdere arresten uitgelaten over de vergelijkbare Duitse Schutznorm. [9] Uit deze arresten volgt dat een relativiteitsvereiste is toegestaan, maar niet als milieuorganisaties zich hierdoor niet op normen kunnen beroepen die strekken tot bescherming van het milieu. Daar is in dit geval geen sprake van. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het Europees recht of de jurisprudentie van het Hof aan het tegenwerpen van het relativiteitsvereiste in de weg staan. Anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, ziet de rechtbank daarom ook geen aanleiding om op dit punt prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond.
De brandveiligheid
7. Eiseres betoogt dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt een rapport van Fire Safety Engineers B.V. van 23 december 2020 ingebracht. Volgens eiseres wordt niet aan de eis van 120 minuten voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) voldaan. Daarnaast is volgens eiseres niet duidelijk of aan de vereiste tijdsduur voor het bezwijken van het dak wordt voldaan zoals bepaald in artikel 2.10, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Tot slot voldoet het bouwplan niet aan de brandveiligheidsnormen in het Bouwbesluit 2012 die zien op vluchtroutes en loopafstanden.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de voorziene supermarkt een WBDBO-eis is berekend van 120 minuten. Vergunninghoudster heeft onder verwijzing naar de rapporten van RBG Brandveiligheid B.V. van 21 mei 2019 en 11 mei 2021 toegelicht dat in het bouwplan sprake is van een brandwerende scheidingsconstructie van 90 minuten. Om aan de 120 minuten eis te voldoen wordt een 30 minuten bijdrage in de WBDBO-eis toegewezen aan het buurperceel. Als extra voorziening wordt een brandmeld-/ontruimingsalarminstallatie gerealiseerd om te zorgen voor een vroegtijdige alarmering in de dag- en nachtsituatie. Volgens vergunninghoudster wordt op deze manier voldaan aan de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat niet wordt voldaan aan de gelijkwaardigheidsbepaling. Dat op grond van de NEN-norm 6060 geen 30 minuten bijdrage in de WBDBO-eis mag worden toegewezen aan het buurperceel, leidt niet tot dit oordeel. De toepassing van deze NEN-norm is niet verplicht en op grond van de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012 is het vergunninghoudster toegestaan om met een andere methode tot een gelijkwaardige oplossing te komen. Nu deze toewijzing van 30 minuten aan het buurperceel is gecombineerd met de extra voorziening van de brandmeld-/ontruimingsalarminstallatie, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen betrekken dat de brandweer akkoord is gegaan met de door vergunninghoudster gekozen oplossing.
7.2.
De rechtbank overweegt verder dat ter zitting is gebleken dat eiseres niet langer betwist dat de voorschriften in artikel 2.10, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing zijn op de voorziene supermarkt. Zoals ter zitting is toegelicht, vallen de in artikel 2.10, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 genoemde onderdelen buiten de supermarkt, nu de toegang en uitgang van het enkele subbrandcompartiment bij de buitendeuren liggen. Er is daarom geen sprake van strijd met artikel 2.10, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.
7.3.
De rechtbank overweegt ten slotte dat de brandveiligheidsnormen in het Bouwbesluit 2012 die zien op vluchtroutes en loopafstanden betrekking hebben op de bescherming van de belangen van de gebruikers/bezoekers van het pand en niet strekken tot de bescherming van het belang van eiseres. Het beroep van eiseres op deze normen uit het Bouwbesluit 2012 kunnen, wat daar verder van zij, op grond van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De overige beroepsgronden
8. De beroepsgrond dat een vergunning had moeten worden aangevraagd voor het aanleggen van een weg of het brengen van verandering in de wijze van aanleg van een weg op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening Noordwijk 2017 heeft eiseres niet aangevoerd tegen het besluit van 6 december 2016. Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond dat een deel van de parkeerplaatsen in strijd is met de bestemming ‘Verkeer’. Deze beroepsgronden vielen dan ook niet binnen de omvang van het geding waarover de Afdeling op 27 juni 2018 heeft beslist. Nu eiseres in zoverre in het besluit van 6 december 2016 heeft berust, de met het bestreden besluit in acht genomen wijzigingen en voorwaarde, ten opzichte van die in het besluit van 6 december 2016, voor eiseres geen nadelige verandering inhouden en er evenmin gewijzigde omstandigheden zijn, is de rechtbank – in lijn met jurisprudentie van de Afdeling – van oordeel dat vanuit een oogpunt van doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en de rechtszekerheid van vergunninghoudster, inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden niet aan de orde is. [10] Deze beroepsgronden kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Conclusie
9. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is gegrond. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb heeft verweerder daarom een dwangsom verbeurd van € 1.442,-.
10. Nu in de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet wordt voorzien in voldoende fietsparkeerplaatsen, verklaart de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ook gegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door een nieuw voorschrift te verbinden aan de vergunning. In dit voorschrift is bepaald dat het bouwplan aan de norm van 45 fietsparkeerplaatsen moet voldoen.
11. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond;
  • bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,-;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen voorschrift is opgenomen voor het aantal vereiste fietsparkeerplaatsen;
  • bepaalt dat het bouwplan moet voldoen aan de norm van 45 fietsparkeerplaatsen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 1.496,-;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzitter, en mr. O.M. Harms en mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 5.
2.Idem, p. 13.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1574.
5.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 18-20.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, en 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174.
7.ECLI:EU:C:2021:7.
9.Zie de arresten van 12 mei 2011, ECLI:EU:C:2011:289, en 15 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:683.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0230.