ECLI:NL:RBDHA:2021:7117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
NL20.13330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en oplegging inreisverbod na veroordeling voor doodslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een Syrische eiser, die was veroordeeld voor doodslag. De rechtbank heeft op 6 juli 2021 geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht de verblijfsvergunning van de eiser heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 16 mei 2018, en hem een inreisverbod voor tien jaar heeft opgelegd. De eiser, die in 2015 naar Nederland was gevlucht, had een verblijfsvergunning gekregen, maar werd in 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar voor doodslag. De rechtbank oordeelde dat de eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000, en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn spijt en de lage kans op recidive, gewogen, maar oordeelde dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan die van de eiser. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13330

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

v-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 16 mei 2018, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
Van eiser zijn op 28 mei 2021 aanvullende beroepsgronden ontvangen.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen G.M.A. Al-Harbia. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is in 2015 vanuit Syrië naar Nederland gevlucht. Met ingang van 3 januari 2016 is hij in Nederland in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd [1] .
2. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2019 is eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 13 jaar voor doodslag, gepleegd op 16 mei 2018 [2] .
3. Aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser is onherroepelijk veroordeeld voor doodslag, een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, en voldoet hiermee aan de glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb). Verder meent verweerder dat eiser vanwege zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zoals bedoeld in het arrest Z. Zh en I.O. [3] (Unierechtelijk openbare orde-criterium). Verweerder neemt aan dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst nog immer heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hij zal op dit moment dan ook niet gedwongen worden uitgezet, omdat dit in strijd is met artikel 3 van het EVRM [4] . Dit laat onverlet dat hij Nederland zelfstandig moet verlaten. Intrekking van de verblijfsvergunning en oplegging van het inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Er is geen sprake van beschermenswaardig familie- en gezinsleven en de belangenafweging die betrekking heeft op eisers privéleven valt in zijn nadeel uit. Evenmin komt eiser in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
4. Eiser betwist dat hij vanwege zijn persoonlijke gedrag een actuele bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser heeft zich in Nederland niet vaker schuldig gemaakt aan strafbare feiten en de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd waren uniek. Hij heeft oprechte spijt van zijn daad. De kans op recidive wordt door de deskundigen als laag ingeschat en de psychiater acht geen interventie nodig ter voorkoming van recidive. Het gedrag van eiser in de penitentiaire inrichting (PI) in Arnhem is goed en hij is gepromoveerd naar het plusprogramma. Ter onderbouwing heeft eiser een detentie- en re-integratieplan van 7 april 2021, een verklaring van de geestelijk verzorger (imam) in de PI van 13 april 2021 en een schrijven van de inrichtingspsycholoog in de PI van 28 mei 2021 overgelegd. Eiser meent dat de signalen van radicalisering in de PI Grave zich niet laten rijmen met de overige overgelegde stukken. Oplegging van het inreisverbod leidt volgens eiser tot schending van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Niet is in geschil dat verweerder bevoegd was tot het intrekken van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap [5] . Ter beantwoording ligt de vraag voor of de intrekking van de verblijfsvergunning of de uitvaardiging van het inreisverbod verenigbaar is met het Unierechtelijk openbare orde-criterium.
6. In de uitspraak van 20 november 2015 [6] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat voornoemde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser vanwege zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken.
8. In het voornemen en het bestreden besluit is ingegaan op een en ander. Zo heeft verweerder allereerst gewezen op de ernst van het feit en de overwegingen hierover uit het strafvonnis. Verweerder wijst erop dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag. Eiser heeft het slachtoffer op klaarlichte dag in een woonwijk met 31 messteken om het leven gebracht. De twee kinderen van het slachtoffer hebben op een gruwelijke wijze hun moeder verloren. De rechtbank heeft overwogen dat voor doodslag doorgaans gevangenisstraffen worden opgelegd van twaalf jaar. Vanwege de omstandigheden is voor eiser een enigszins hogere straf op zijn plaats geacht.
Verweerder heeft verder gekeken naar de over eiser in het kader van het strafproces uitgebrachte deskundigenrapporten [7] . Uit het psychiatrisch- en het reclasseringsrapport volgt dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat. Verweerder heeft er echter op kunnen wijzen dat de psychiater en de psycholoog geen uitspraak kunnen doen over de werkelijke toedracht tot het feit en dat daarmee ook niet kan worden vastgesteld dat de omstandigheden volledig uniek waren. De psycholoog heeft in zijn rapport ook opgemerkt dat hij te weinig informatie heeft kunnen verzamelen om een persoonlijkheidsstoornis te kunnen vaststellen en om te komen tot een voldoende onderbouwde risicotaxatie. Verder is volgens de psycholoog onduidelijk gebleven welke beschermende functies in de persoonlijkheid ten aanzien van het recidiverisico in ogenschouw dienen te worden genomen. Ook spreekt hij over enkele kwetsbare kanten in de persoonlijkheid van eiser. De psychiater heeft nog opgemerkt dat bij eiser sprake is van een narcistische kwetsbaarheid. Verweerder heeft niet alleen gekeken naar de conclusies van de deskundigen over het ingeschatte recidiverisico, maar verweerder heeft ook gewezen op de overige bevindingen in de deskundigenrapporten die van belang zijn bij de beoordeling van de actualiteit van de dreiging die van eiser uitgaat. Zo heeft verweerder er ook op kunnen wijzen dat eiser heeft verklaard dat zijn familie het contact met hem heeft verbroken, terwijl familiecontact volgens de psychiater een beschermende factor is voor het risico op gewelddadig gedrag. Eiser heeft berust in het vonnis en zegt spijt te hebben van zijn daad. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de psycholoog in zijn rapport heeft opgemerkt dat onduidelijk is in hoeverre dit gevoel van spijt authentiek is en in hoeverre dat in de toekomst een beschermende factor zou kunnen zijn. Uit het psychiatrisch rapport komt naar voren dat eiser de oorzaak van het feit voor een deel bij het slachtoffer legt, omdat zij hem zou hebben bedrogen.
Verweerder heeft verder het gedrag van eiser in detentie meegewogen. Zoals blijkt uit het detentie- en re-integratieplan vertoont eiser in de PI Arnhem gewenst gedrag en heeft dat geleid tot promotie naar het plusregime. Verweerder waardeert dit positief. Verweerder heeft in dit kader ook acht geslagen op de verklaring van de geestelijk verzorger en het schrijven van de inrichtingspsycholoog. Verweerder heeft echter ook de recente pleegdatum, de duur van de opgelegde gevangenisstraf en het feit dat eiser sinds het plegen van het misdrijf uitsluitend in detentie heeft doorgebracht meegewogen. Tegen die achtergrond komt aan de positieve gedragingen van eiser na zijn veroordeling minder betekenis toe [8] . Verweerder heeft voorts kunnen wijzen op de radicaliseringssignalen die in de PI Grave zijn waargenomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de PI Grave hiervan melding had gemaakt in het penitentiair dossier en dat dit voor verweerder aanleiding gaf hiernaar navraag te doen. Hoewel deze signalen niet passen in het beeld van eiser zoals dat overigens naar voren komt in de PI Arnhem, heeft verweerder zijn ogen hiervoor niet hoeven sluiten en deze ten nadele kunnen meewegen in de het bestreden besluit. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat deze signalen niet wijzen naar hem, maar naar een andere gedetineerde in de PI Grave. Dat eiser niet alleen van onbesproken gedrag is, blijkt ook uit het detentie- en re-integratieplan. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat eiser in het najaar van 2020 een positieve urinetest heeft gehad en wegens het bezit van SD-kaarten een waarschuwing en een disciplinaire straf opgelegd heeft gekregen. Dat eiser thans in de inrichting op vrijwillige basis contact heeft met een inrichtingspsycholoog vanwege zijn paniekaanvallen, betekent niet dat dit van invloed is op de kans op recidive na terugkeer in de samenleving.
9. Eiser betoogt dat de intrekking en de oplegging van het inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in Nederland een relatie met [Naam 2] en meent dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Verweerder heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een relatie die op één lijn is te stellen met een huwelijk. Terecht heeft verweerder tegengeworpen dat eiser en zijn vriendin nooit hebben samengewoond. Voorafgaand aan de detentie heeft hij haar weliswaar (via internet) leren kennen, maar toen was eiser nog gehuwd. Dat eiser in detentie bezoek ontvangt van zijn vriendin en dat daarbij geen toezicht aanwezig is, is niet op voorhand voldoende om beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Daarnaast heeft verweerder zich op het subsidiaire standpunt kunnen stellen dat het, gelet op het zeer zwaarwegende belang van de bescherming van de openbare orde, niet onredelijk is om van eiser te verwachten dat hij het gezinsleven met zijn vriendin buiten het grondgebied van de EU, de EER en Zwitserland opbouwt. Verweerder heeft in dat verband gewezen op landen waar eiser eerder heeft verbleven.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het belang van de Nederlandse samenleving zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eiser en geen aanleiding heeft hoeven zien om de intrekking van de verblijfsvergunning of het opleggen van het inreisverbod achterwege te laten.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, voorzitter, mr. J.F.I. Sinack en
mr. M.J. Schouw, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Paulus, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Artikel 3.105d, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb en paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Pro Justitia rapport van een psychiatrisch onderzoek van 3 september 2018, Pro Justitia rapport van een psychologisch onderzoek van 7 september 2018 en een reclasseringsadvies van 2 oktober 2018.
8.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328.