ECLI:NL:RBDHA:2021:7115

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/9433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier verblijf als familie- of gezinslid; terugwerkende kracht en eerbiediging privéleven

In deze zaak heeft eiser, een Tunesische man, beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier verblijf als familie- of gezinslid. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 november 2020 besloten de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken, omdat hij niet langer voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. Eiser was gehuwd geweest met [Naam 2], maar de relatie was per 16 januari 2020 beëindigd. Eiser heeft op 22 december 2020 beroep ingesteld tegen dit besluit, maar is niet verschenen op de zitting op 16 april 2021. De rechtbank heeft de zaak behandeld en de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

De rechtbank overweegt dat eiser niet langer voldoet aan het verblijfsdoel van de vergunning, aangezien de relatie met [Naam 2] is verbroken. Eiser heeft aangevoerd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. Hij stelt dat hij zijn leven in Tunesië heeft opgegeven om in Nederland te kunnen blijven en dat hij een onmisbare werknemer is in een distributiecentrum. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met het privéleven van eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris een belangenafweging heeft gemaakt tussen de belangen van eiser en de belangen van de Nederlandse staat bij een restrictief migratiebeleid. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning achterwege blijft. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet onrechtmatig of onredelijk is. Eiser moet Nederland en de Europese Unie binnen vier weken verlaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/9433
V-nummer: [Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam 1], eiser,

gemachtigde: mr. P.A. Blaas,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiser heeft op 22 december 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 november 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, na schriftelijke kennisgeving, niet op de zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1992 en de Tunesische nationaliteit te bezitten. Eiser is gehuwd geweest met [Naam 2]
Aan eiser is met ingang van 27 februari 2019 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [Naam 2]’ toegekend.
2. Uit de gegevens van de BRP [1] is verweerder gebleken dat eiser en [Naam 2] sinds 16 januari 2020 niet meer op hetzelfde adres ingeschreven staan. Verweerder heeft daaruit afgeleid dat de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding tussen eiser en [Naam 2] per 16 januari 2020 is beëindigd. Daarop heeft verweerder eiser op 24 maart 2020 kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om de verblijfsvergunning in te trekken met ingang van 16 januari 2020. Eiser heeft daartegen zijn zienswijze ingediend.
3. Op 24 april 2020 heeft verweerder een besluit genomen (primair besluit). Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 16 januari 2020. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser sinds 16 januari 2020 niet meer voldoet aan de voorwaarden van de aan hem verleende verblijfsvergunning.
Verweerder heeft de intrekking van de verblijfsvergunning getoetst aan artikel 8 EVRM [2] en heeft geconcludeerd dat het recht op eerbiediging van het privéleven met de intrekking niet wordt geschonden. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat er geen sprake is van internationale verplichtingen, een wezenlijk Nederlands belang of van klemmende humanitaire redenen waardoor intrekking van de verblijfsvergunning achterwege moet blijven.
Verweerder heeft in het primaire besluit vermeld dat eiser Nederland en de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten.
4. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM juncto het bepaalde in artikel 7 van het Handvest [3] . In dat verband stelt eiser dat hij al zijn schepen in Tunesië heeft verbrand om zich bij zijn toenmalige echtgenote te kunnen voegen en dat hij sinds zijn aankomst arbeid in loondienst heeft verricht. Hij stelt dat hij op dit moment werkzaam is in een distributiecentrum van Albert Heijn en dat hij door zijn werkgever als onmisbaar wordt beschouwd. Het tegenwerpen van de door verweerder genoemde bepalingen en beleidsregels getuigt volgens eiser dan ook van een bijzondere hardheid en dat heeft verweerder volgens eiser onvoldoende onderkend. Eiser stelt tevens dat hij met zijn arbeid voorziet in een niet vervulbare vacature, waardoor het alsnog inwilligen van de aanvraag van wezenlijk Nederlands belang is, temeer nu eiser (alsdan) premies en belastingen blijft afdragen en het economisch welzijn van Nederland blijft dienen. Eiser is verder van mening dat, gelet op de huidige Covid-19-pandemie, van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst. Tot slot stelt eiser dat de wet geen ruimte geeft voor intrekking met terugwerkende kracht, dat dit in strijd is met het rechtszekerheids-, het vertrouwens- en het actualiteitsbeginsel.
6. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat door eiser niet langer wordt voldaan aan het verblijfsdoel van de toegekende verblijfsvergunning, omdat de relatie met [Naam 2] verbroken is.
De rechtbank is van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet onrechtmatig of onredelijk is. De rechtbank overweegt in dat verband dat – zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt – volgens vaste jurisprudentie [4] van de Afdeling [5] uit het stelsel van de Vw [6] volgt dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de staatssecretaris om een verblijfsvergunning in te trekken omdat niet meer wordt voldaan aan het doel waarvoor de vergunning is verleend, tevens heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer aan dat doel werd voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom de artikelen 27 en 45 van de Vw, waarin wordt gesproken van ‘de vreemdeling die niet langer rechtmatig verblijf heeft’, in de weg zouden staan aan de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht.
Daarbij komt dat eiser wist, althans had kunnen weten, dat hij door de beëindiging van de relatie en het niet langer verblijven bij zijn ex-partner niet meer aan de beperking voldeed waaronder zijn vergunning is verleend. Van een schending van het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
7. Verweerder heeft onderzocht of intrekking van de verblijfsvergunning van eiser een schending van zijn recht op eerbiediging van het privéleven oplevert. Verweerder heeft in dat kader een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van eiser en de belangen van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief migratiebeleid.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het privéleven bestaat uit de band met Nederland die in het dagelijks leven is ontstaan. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hij ervan uitgaat dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland een privéleven heeft opgebouwd. Dat heeft verweerder evenwel niet tot de conclusie geleid dat er bij eiser sprake is van een zodanig beschermenswaardig privéleven, dat de intrekking van de verblijfsvergunning een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat eiser pas vanaf 27 februari 2019 in Nederland is. Verweerder heeft tevens overwogen dat het feit dat eiser hier arbeid in loondienst verricht geen bijzondere band oplevert met Nederland, maar dat dat een normale binding is met Nederland die ontstaat als iemand hier verblijft en mag werken. Ook het gestelde, dat eiser al zijn schepen in Tunesië zou hebben verbrand, levert volgens verweerder geen sterke banden met Nederland op. In dat verband heeft verweerder in het primaire besluit overwogen dat eiser het grootste deel van zijn leven in Tunesië heeft gewoond en dat zijn banden met Tunesië dus veel sterker zijn dan zijn banden met Nederland. Verweerder heeft tot slot overwogen dat de procedure voor het verlenen van de verblijfsvergunning niet lang heeft geduurd (aanvraag van 16 november 2018 en verlening verblijfsvergunning op 13 februari 2019), en dat hij niet inziet dat dit zou moeten worden meegewogen in de toepassing van artikel 8 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit de belangen van eiser op zorgvuldige wijze heeft afgewogen tegen het algemene belang van de Nederlandse staat. Eiser kan weliswaar worden gevolgd in zijn standpunt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning een inmenging oplevert in zijn privéleven, maar verweerder heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt kunnen stellen dat deze inmenging geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
8. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij van intrekking .had moeten afzien. Ten aanzien van de stelling van eiser, dat hij onmisbaar is voor zijn werkgever, heeft verweerder eiser terecht gewezen op de mogelijkheid van de werkgever om een verblijfsvergunning voor eiser als werknemer aan te vragen.
9. In reactie op de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de Covid-19-pandemie, heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat Tunesië vanaf 16 november 2020 onder een aantal voorwaarden weer reizigers toelaat. Eiser heeft dat in beroep niet betwist, maar vindt dat desondanks van hem niet mag worden verwacht dat hij naar Tunesië reist. Eiser heeft in dat verband gewezen op het advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om niet te reizen tenzij dit strikt noodzakelijk is. Bovendien kan volgens hem niet worden uitgesloten dat landen plotseling andere maatregelen treffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat terugkeer naar Tunesië niet onmogelijk is en dat hij dus ook niet heeft hoeven afzien van het nemen van het terugkeerbesluit.
10. Eiser heeft in beroep nog aangevoerd dat hij belang heeft bij het niet intrekken van zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, omdat hij in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn huidige partner. De rechtbank stelt vast dat hij pas in beroep voor het eerst melding heeft gemaakt van het hebben van een nieuwe relatie, en dat hij daarvan geen onderbouwing heeft gegeven. Verweerder heeft daar dus ook geen rekening mee kunnen houden in het bestreden besluit.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 2 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Basisregistratie Personen
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.bijvoorbeeld de uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
6.Vreemdelingenwet 2000