ECLI:NL:RBDHA:2021:6991

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
AWB 19/9553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid verblijfsrecht voor derdelander afhankelijk van Unieburger; beoordeling van afhankelijkheidsrelatie en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van eiseres, een Marokkaanse derdelander, voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Eiseres had een aanvraag ingediend om een document te verkrijgen dat haar verblijfsrecht bevestigde, omdat zij afhankelijk is van haar meerderjarige dochters die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van eiseres had afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond dat de dochters gedwongen zouden zijn om de EU te verlaten als eiseres geen verblijfsrecht zou krijgen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, waaronder haar stelling dat zij niet zonder de zorg van haar dochters kan, en dat de benodigde zorg in Marokko niet beschikbaar is. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de zorg die zij nodig heeft niet door andere personen of instellingen in Marokko kan worden geboden. De rechtbank concludeerde dat de afhankelijkheidsrelatie niet aannemelijk was gemaakt en dat de Staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen.

Daarnaast heeft de rechtbank de hoorplicht beoordeeld. Eiseres stelde dat zij en haar dochters ten onrechte niet waren gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van het horen had mogen afzien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. S. Karkache,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Saglik.

Procesverloop

Op 4 oktober 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
Bij besluit van 13 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een nader verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 in Dordrecht. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook is verschenen [naam dochter 1 eiseres] , de dochter van eiseres.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen, wat eiseres op 19 februari 2021 heeft gedaan. Verweerder heeft daarop gereageerd.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
Nadat geen van partijen te kennen heeft gegeven opnieuw op een zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 17 mei 2021 gesloten.

Overwegingen

Betalingsonmacht
1. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van de heffing van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank is van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over voldoende middelen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. De rechtbank wijst haar verzoek daarom toe.
Inleiding
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij beoogt verblijf in Nederland bij haar dochter, [naam dochter 1 eiseres] , geboren op [geboortedatum 1] , die de Nederlandse nationaliteit bezit. Eiseres heeft nog drie andere dochters in Nederland, onder wie [naam dochter 2 eiseres] , geboren op [geboortedatum 2] , die ook de Nederlandse nationaliteit bezit.
Besluitvorming
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat zij haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Voor zover haar identiteit en nationaliteit wel moeten worden aangenomen, voldoet eiseres niet aan de voorwaarden van het arrest K.A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 8 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:308). De meerderjarige dochters van eiseres zijn namelijk niet dusdanig afhankelijk van eiseres dat zij genoodzaakt zijn het grondgebied van de Europese Unie (Unie) te verlaten als eiseres niet in Nederland mag blijven. Het arrest Chavez-Vilchez is niet van toepassing, omdat de dochters van eiseres meerderjarig zijn.
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit en de daaraan ten grondslag liggende motivering gehandhaafd, met uitzondering van het standpunt dat eiseres haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit aanvullend op het standpunt gesteld dat de situatie van eiseres niet valt onder de reikwijdte van het arrest K.A, nu eiseres (derdelander) stelt afhankelijk te zijn van haar dochters (Unieburgers), terwijl het arrest ziet op de omgekeerde afhankelijkheidsverhouding. Ook is volgens verweerder niet gebleken dat het noodzakelijk is dat specifiek haar dochters voor eiseres zorgen. Artikel 21 van het VWEU en Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) zijn volgens verweerder niet op eiseres toepassing. Daarnaast hoeft verweerder in deze procedure niet te toetsen aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Omdat direct is gebleken dat het bezwaar ongegrond is, heeft verweerder eiseres niet gehoord.
Beroepsgronden
5. Eiseres voert aan dat het arrest K.A. wel degelijk op haar van toepassing is. Er is sprake van een zeer sterke afhankelijkheid tussen haar en haar dochters. Zij zorgen en ondersteunen haar volledig. Uit het arrest K.A. volgt dat er een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU ontstaat als het meerderjarige familielid op geen enkele wijze kan worden gescheiden van zijn meerderjarige kinderen. De voor eiseres benodigde zorg kan in Marokko niet worden geboden zonder de aanwezigheid en steun van haar familie. Zij verwijst hiervoor naar het Franstalige artikel in de opiniekrant ‘Le courrier’ van 6 juli 2017. Ook bestaat er buiten Rabat en Casablanca geen enkele palliatieve zorginstelling zoals in Nederland. Dat blijkt uit het Franstalige rapport van Human Rights Watch van 4 februari 2016. Palliatieve buitenzorg bestaat niet in Marokko. Verder stelt eiseres dat zij geen contact meer heeft met haar enige in Marokko wonende dochter en dat die dus niet voor eiseres kan zorgen als zij terug moet naar Marokko. Als zij Nederland zou moeten verlaten, dan zouden haar dochters, die in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, haar naar Marokko moeten volgen. Haar dochters hebben echter hun sociaaleconomisch leven en hun kinderen in Nederland. Ter ondersteuning hiervan verwijst zij naar de werkgeversverklaringen en loonstroken over de maanden juli, augustus en september 2018 van [naam dochter 1 eiseres] en diens man. Eiseres heeft 24 uur per dag toezicht en begeleiding nodig. Zij verwijst hiervoor naar de stukken van Zorgcenter Cura ZH van 25 juni 2019, de diagnose van een specialist van het St. Franciscus ziekenhuis van 6 december 2019, de indicatie van CIZ in Utrecht van 18 maart 2020, naar de (medische) stukken van het St. Franciscus ziekenhuis en van Haaglanden MC van eind 2020 en begin 2021, de verklaring, het medisch journaal, de brief en het overzicht van huisartsenpraktijk Docwerk van eind 2020 en begin 2021 en de indicatie van het Zorgkantoor van 7 januari 2021. Hieruit blijkt dat zij niet zonder de zorg van haar dochters kan en dat dit blijvend is. Haar dochters zijn bij beschikking van 13 mei 2019 door de rechtbank Rotterdam tot haar mentoren benoemd, omdat ze niet meer in staat is haar belangen waar te nemen. Bij beschikking van 20 december 2019 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam hun mentorschap omgezet naar curatele met ingang van 1 januari 2020, vanwege de lichamelijke en/of geestelijke toestand van eiseres. Daaraan is een rapportage intelligentieonderzoek, opgesteld door Two Be Praktijk van Psychologen en Psychotherapeuten, ten grondslag gelegd, waaruit blijkt dat eiseres een zeer zwakbegaafd intelligentieniveau heeft. Verder verwijst zij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8402). Bovendien heeft verweerder haar bij besluit van 10 december 2020 uitstel van vertrek toegekend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), aldus eiseres.
Beoordeling door de rechtbank
Afhankelijkheidsrelatie
6.1.
De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest K.A. heeft uitgelegd wanneer een meerderjarige derdelander een van een meerderjarig familielid, dat Unieburger is, afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU heeft. Het Hof heeft hierover, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“ 52. De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan […] alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger, die een lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat laatstgenoemde gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten.
[…]
76. […] artikel 20 VWEU [moet] aldus worden uitgelegd: dat wanneer de burger van de Unie meerderjarig is, het alleen in uitzonderlijke gevallen – waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is – voorstelbaar is dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze kan rechtvaardigen dat aan de betrokken derdelander op grond van die bepaling een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend.”
Verder heeft het Hof in het arrest onderstreept dat volwassenen in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden.
6.2.
Eiseres (derdelander) stelt afhankelijk te zijn van haar twee meerderjarige Nederlandse dochters (Unieburgers). De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, ook een dergelijke situatie van afhankelijk onder de reikwijdte van het arrest K.A. kan vallen. Immers, ook in een dergelijke situatie kan in uitzonderlijke gevallen een afhankelijkheidsverhouding ontstaan die zodanig is dat de familieleden op geen enkele manier van elkaar gescheiden kunnen worden en dat de Unieburger dus gedwongen is de derdelander te volgen naar een derde land en daarmee de EU te verlaten, als die derdelander geen verblijfsrecht verkrijgt. Uit de overwegingen van het Hof in het arrest K.A. volgt ook niet dwingend dat de volwassen Unieburger afhankelijk moet zijn van de volwassen derdelander. De mogelijkheid dat een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU ontstaat in de omgekeerde situatie, te weten dat de volwassen derdelander afhankelijk is van de volwassen Unieburger, wordt door het Hof opengelaten. De rechtbank vindt hiervoor steun in overweging 76 van het arrest, zoals hiervoor weergegeven onder 6.1., waarin het Hof niet nader bepaalt wie onder ‘betrokkene’ en wie onder ‘familielid’ moet worden verstaan. En in de overwegingen 67 en 68 van het arrest K.A. heeft het Hof de situatie beoordeeld van twee meerderjarige derdelanders die stellen afhankelijk te zijn van hun Belgische vaders (Unieburgers). Uit deze overwegingen valt niet op te maken dat een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU niet kan ontstaan in de situatie dat een volwassen derdelander afhankelijk is van een volwassen Unieburger.
6.3.
Nu verweerder in het bestreden besluit het vorenstaande niet heeft onderkend en een van overweging 6.2. afwijkend standpunt heeft ingenomen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat eiseres hierdoor is benadeeld.
6.4.
Verweerder heeft namelijk in het bestreden besluit subsidiair de gestelde afhankelijkheidsverhouding tussen eiseres en haar dochters beoordeeld en zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar dochters bestaat dat ervan moet worden uitgegaan dat eiseres en haar dochters op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden en dat de dochters dus gedwongen zijn de EU te verlaten als aan eiseres een verblijfsrecht wordt geweigerd. Dit legt de rechtbank hieronder uit.
6.4.1.
Uit de overgelegde (medische) stukken blijkt dat eiseres vanwege haar psychische en lichamelijke gezondheidssituatie een volledige en continue zorgbehoefte heeft en dat de dochters van eiseres haar op dit moment in Nederland die zorg en ondersteuning bieden. Niet is echter aannemelijk gemaakt, zoals verweerder terecht heeft gesteld, dat de benodigde zorg niet door andere (al dan niet professionele) personen of instellingen kan worden overgenomen en geboden. De enkele stelling dat enkel de dochters aan eiseres de benodigde zorg kunnen bieden is, bij gebreke van objectieve stukken die deze stelling ondersteunen, hiertoe onvoldoende. Dat de dochters van eiseres bij beschikking van 20 december 2019 tot haar curatoren zijn benoemd, maakt dit niet anders. Hieruit blijkt dat eiseres een curator nodig heeft, maar niet dat enkel de dochters de benodigde zorg kunnen bieden. Evenmin blijkt daaruit dat enkel de dochters de taak van curator kunnen vervullen. Bovendien geldt dat een juridische band tussen eiseres en haar dochters op zichzelf niet volstaat als rechtvaardiging om aan eiseres op grond van artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen in Nederland (vergelijk het arrest van het Hof van 27 februari 2020, ECLI:EU:C:2020:119, in het bijzonder overweging 58).
6.4.2.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit verder terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de benodigde zorg niet in Marokko aan eiseres kan worden geboden. Hiertoe heeft verweerder terecht gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt haar stelling dat zij geen contact (meer) heeft met haar dochter in Marokko en dat die dochter niet in staat is om enige bijdrage te leveren aan de verzorging en ondersteuning van eiseres, als zij in Marokko zou zijn. De overgelegde brief van die dochter biedt onvoldoende ondersteuning voor die stelling, reeds nu daarin slechts staat dat zij – de dochter in Marokko – geen contact meer heeft met haar Nederlandse zussen en haar schoonvader verzorgt. Verder heeft verweerder hiertoe terecht gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat er in Marokko geen andere (al dan niet professionele) personen of instellingen zijn die aan eiseres de benodigde zorg en ondersteuning kunnen bieden. Aan het artikel uit de opiniekrant komt niet de bewijskracht toe die eiseres daaraan hecht. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat dit artikel, gelet op het karakter en de algemene strekking daarvan, onvoldoende onderbouwing vormt voor de stelling dat in Marokko alleen in een zorgbehoefte kan worden voorzien wanneer een familielid aanwezig is. Bovendien heeft eiseres dus een dochter in Marokko. Met het overleggen van het rapport van Human Rights Watch heeft eiseres evenmin aannemelijk gemaakt dat de voor haar benodigde zorg op dit moment in Marokko niet bestaat. Uit paragraaf II van dit rapport blijkt dat er verschillende ‘major healthcare centers’ in Marokko zijn. Verder zijn er volgens het rapport palliatieve zorginstellingen in Rabat en Casablanca en blijkt uit het rapport – dat dateert uit februari 2016 – dat Marokko vorderingen heeft gemaakt en nog steeds maakt met de palliatieve gezondheidszorg. Bovendien geldt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij is aangewezen op verblijf in een palliatieve zorginstelling, waarbij de rechtbank betrekt dat zij in Nederland bij haar dochter inwoont.
6.4.3.
De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 juli 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Ook in die zaak kwam de rechtbank tot het oordeel dat de vreemdeling geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het aan eiseres verleende uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw leidt evenmin tot een ander oordeel. Hieruit blijkt dat eiseres op dit moment Nederland niet kan verlaten vanwege haar medische situatie. Dit betekent niet dat eiseres op geen enkele wijze kan worden gescheiden van haar dochters in Nederland.
6.5.
Verweerder heeft gezien het voorgaande terecht het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat eiseres een van haar dochters afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU in samenhang bezien met het arrest K.A.. Het hiertoe strekkende betoog van eiseres slaagt dus niet. Verweerder heeft de afgifte van het gevraagde document terecht geweigerd.
6.6.
Indien eiseres meent dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, kan zij daartoe een aanvraag indienen.
‘Hoorplicht’
7.1.
Eiseres voert aan dat verweerder haar en haar dochters ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Gelet op de ingebrachte feiten en aanvullende (medische) aspecten over de afhankelijkheidsrelatie met haar dochters, had verweerder niet van het horen kunnen afzien, aldus eiseres. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2847).
7.2.
Dit betoog slaagt niet. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is, mede gelet op wat onder 6.1. tot en met 6.5. is overwogen, aan deze maatstaf voldaan. Verweerder heeft dan ook van het horen mogen afzien. De aangehaalde uitspraak van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel. Ook in die zaak is geoordeeld dat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Omdat de rechtbank onder 6.3. met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een gebrek in het bestreden besluit heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.G. Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 juni 2021.
De griffier is buiten staat. De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.