In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. die kansspelautomaten exploiteert en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiseres, een moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, heeft in de jaren 2009 tot en met 2017 kansspelbelasting afgedragen over de bruto-omzet van haar kansspelautomaten. De eiseres heeft betoogd dat deze kansspelbelasting als voorheffing kan worden verrekend met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. De inspecteur heeft de aanslagen vennootschapsbelasting voor deze jaren gehandhaafd en de eiseres heeft hiertegen beroep aangetekend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de kansspelbelasting die door de eiseres is afgedragen, geen voorheffing is die kan worden verrekend met de vennootschapsbelasting. De rechtbank oordeelt dat de kansspelbelasting een zakelijke heffing is die de winst voor de vennootschapsbelasting vermindert, maar niet kan worden aangemerkt als een voorheffing in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De rechtbank verwijst naar de parlementaire geschiedenis en de wetstekst, waaruit blijkt dat de kansspelbelasting niet bedoeld is als voorheffing voor de exploitant van kansspelautomaten, maar als een heffing die de winst beïnvloedt.
De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van dubbele belastingheffing en dat de kostenaftrek van de kansspelbelasting niet in strijd is met het totaalwinstbeginsel. De beroepen van de eiseres worden ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.