ECLI:NL:RBDHA:2021:6980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde bovenwettelijke uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, het bestuur van Stichting Openbaar Basisonderwijs Duin- en Bollenstreek, waarin de terugvordering van een onterecht ontvangen bovenwettelijke uitkering werd aangekondigd. De rechtbank Den Haag heeft op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de herziening van de uitkering over de periode van 1 december 2017 tot september 2019. Eiseres had verweerder niet geïnformeerd over haar prepensioen, wat leidde tot een te hoge uitkering. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden, omdat zij niet tijdig melding had gemaakt van haar prepensioen, wat van invloed was op haar recht op de bovenwettelijke uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de terugvordering van € 27.751,17. Eiseres had aangevoerd dat zij niet op de hoogte was dat het prepensioen invloed had op haar uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat het aan eiseres was om deze informatie tijdig te verstrekken. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.J. Hoogeveen),
en
het bestuur van Stichting Openbaar Basisonderwijs Duin- en Bollenstreek, namens deze WWplus, verweerder
(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit 2) waarbij verweerder de door eiseres ontvangen bovenwettelijke uitkering in de periode vanaf 1 december 2017 tot september 2019 heeft herzien en een teveel betaald bedrag van
€ 27.751,17 heeft teruggevorderd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021 via een videoverbinding.
Eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde en gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1. Bij brief van 26 april 2013 is aan eiseres meegedeeld dat haar aanstelling met ingang van 1 augustus 2013 wordt beëindigd. Met ingang van 22 juli 2013 is eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarnaast is haar op dezelfde datum een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend. Op 15 juli 2019 heeft verweerder onderzoek verricht naar de inkomsten van eiseres over het jaar 2018. Hieruit is gebleken dat eiseres vanaf 1 september 2016 prepensioen ontving en daarnaast inkomsten uit loondienst, omdat zij nog 14 uur in de week werkte.
Het standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft eiseres een (ongedateerde) uitkeringsspecificatie van november 2019 verstrekt, waarin staat dat een bedrag van € 35.987,13 aan bovenwettelijke werkloosheidsuitkering wordt teruggevorderd. Bij e-mail van 26 november 2019 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
2.1.
Bij brief van 26 november 2019 heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat de bovenwettelijke uitkering van eiseres per 1 december 2017 wordt beëindigd, omdat verweerder op 14 augustus 2019 bericht heeft gekregen dat eiseres prepensioen ontvangt.
2.2.
Bij het primaire besluit van 12 december 2019 heeft verweerder het teveel ontvangen bedrag van € 35.987,13 teruggevorderd. Deze vordering is ontstaan na een verrekening in november 2019. Van dringende redenen om af te zien van terugvordering is geen sprake. Op 2 januari 2020 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij het bestreden besluit van 25 februari 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Verweerder stelt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Daardoor is vanaf 22 september 2016 (ingangsdatum aansluitende uitkering) onverschuldigd betaald. Het had daarnaast eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat zij teveel uitkering ontving, nu zij naast haar bovenwettelijke uitkering ook nog eens haar prepensioen en inkomsten uit haar werkzaamheden ontving. Verweerder is daarom bevoegd om op 12 december 2019 dat wat vanaf 1 december 2017 onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Het argument van eiseres dat zij op 13 december 2017 heeft doorgegeven dat haar werkzaamheden per 1 januari 2018 stopten, is geen reden om de bovenwettelijke uitkering stop te zetten, omdat de gewerkte uren al op de omvang van de bovenwettelijke uitkering (41 uur) in mindering werden gebracht. Er is daarom geen sprake van een fout van verweerder. Ook de andere door eiseres aangevoerde argumenten kunnen niet leiden tot de conclusie dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering.
2.4.
Bij het bestreden besluit 13 april 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken. Het bezwaar gericht tegen het besluit van 12 december 2019 en gericht tegen de uitkeringsspecificatie van november 2019, voor wat betreft de hoogte van de vordering, is gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Gebleken is dat niet de omvang van het prepensioen (80%), maar de bruto pensioenuitkering op de bovenwettelijke uitkering in mindering moet worden gebracht. Aangezien de bruto pensioenuitkering lager is dan de bovenwettelijke uitkering is ten onrechte de bovenwettelijke uitkering vanaf december 2017 tot en met september 2019
in zijn geheelteruggevorderd. Daarnaast is het niet duidelijk of eiseres na het beëindigen van haar werkzaamheden per 1 januari 2018 nog recht heeft op een nieuwe werkloosheidsuitkering of een bovenwettelijke uitkering. Daarom is de vordering beperkt tot het toegekende prepensioen. Dit betekent dat de bovenwettelijke uitkering per 1 december 2017 ten onrechte in zijn geheel is beëindigd. Dit betekent dat de vordering na een correctie wordt verlaagd tot € 27.751,17.
Het betoog van eiseres
3. Eiseres is het niet eens met verweerder en voert in haar beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit 2 aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiseres heeft geen melding gemaakt van haar prepensioen, omdat ze niet wist dat dit van invloed was op het recht en/of de hoogte van haar bovenwettelijke uitkering. Verweerder heeft haar daarover nooit geïnformeerd. Bovendien heeft eiseres verweerder op 5 september 2016 geïnformeerd dat geen loonheffingskorting op haar bovenwettelijke uitkering moest worden toegepast. Verweerder wist daarom vanaf dat moment dat sprake was van neveninkomsten. Daarnaast heeft eiseres op 14 december 2017 verweerder geïnformeerd dat haar (parttime) werkzaamheden op 1 januari 2018 eindigen. Verweerder had daarom per 1 januari 2018 de bovenwettelijke uitkering moeten stoppen. Deze fout van verweerder mag niet op eiseres worden afgewenteld. Het besluit tot terugvordering is daarmee onrechtmatig. Eiseres mocht erop vertrouwen dat het prepensioen niet van invloed was op het recht en/of de hoogte van de bovenwettelijke uitkering. Mocht verweerder menen dat de terugvordering wel rechtmatig is, dan stelt eiseres dat er dringende redenen bestaan om af te zien van de vordering, omdat de vordering volgens eiseres is ontstaan door verweerder. Zij heeft verweerder immers van voldoende informatie voorzien om het recht op en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering vast te stellen. Verweerder had op grond van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (de Beleidsregels) moeten afzien van terugvordering, omdat het eiseres redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij teveel aan uitkering heeft ontvangen. Voor zover dit haar redelijkerwijs wel duidelijk had moeten zijn, stelt eiseres dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die afwijking van de Beleidsregels rechtvaardigt. Eiseres is het voorts niet eens met de hoogte van de vordering.
Wat zijn de regels?
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
5. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 1 is vervangen door het bestreden besluit 2. Eiseres heeft geen belang meer bij haar beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
5.1.
De rechtbank dient vervolgens het beroep van eiseres te beoordelen voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 2.
5.2.
De rechtbank begrijpt de beroepsgronden van eiseres zo dat zij zich enerzijds richten tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering per 1 december 2017 en anderzijds tegen de terugvordering van 12 december 2019.
5.3.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift en ter zitting echter op het standpunt dat eiseres nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering per 1 december 2017, maar alleen tegen de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering.
Voor zover de e-mail van 26 november 2019 als bezwaar moet worden aangemerkt tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering is dit bezwaar prematuur, omdat het besluit waarbij de bovenwettelijke uitkering is beëindigd op dat moment nog niet was verstuurd.
5.4.
Eiseres betwist dit en stelt dat verweerder ten onrechte nooit heeft beslist op haar bezwaar (de e-mail van 26 november 2019) tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering per 1 december 2017. Ter zitting is namens eiseres toegelicht dat deze e-mail moet worden opgevat als een inhoudelijk verweer tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering en niet zozeer tegen de terugvordering.
5.5.
De rechtbank volgt eiseres echter niet in haar betoog, omdat uit de gronden van het bezwaar niet blijkt dat naast gronden tegen de terugvordering ook gronden zijn aangevoerd tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verder alleen ingaan op beroepsgronden voor zover deze zien op de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering.
6. Uit het bestreden besluit begrijpt de rechtbank dat verweerder het besluit tot terugvordering van de bovenwettelijke uitkering heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onder a, van de WOPO. Hierin staat dat artikel 36 van de WW van overeenkomstig van toepassing is op de bovenwettelijke uitkering. Ten aanzien van de inlichtingenplicht geldt dat uit artikel 8, eerste lid, van de WOPO volgt dat artikel 25 van de WW overeenkomstig van toepassing is op de bovenwettelijke uitkering. Hierin staat dat de werknemer verplicht is aan het UWV (in dit geval aan verweerder) op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (de Raad) gaat het bij besluiten tot terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [1] Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het bestuursorgaan is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan.
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres in de betreffende periode teveel uitkering heeft ontvangen, ligt het op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet tijdig aan verweerder heeft doorgegeven dat zij vanaf 1 september 2016 prepensioen heeft ontvangen. Het gaat hier om gegevens waarvan het eiseres redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van haar bovenwettelijke uitkering. Eiseres is over haar inlichtingenverplichting door verweerder ook geïnformeerd, onder meer bij brief van 24 augustus 2016. Daarin is zij geïnformeerd dat haar werkloosheidsuitkering per 21 september 2016 eindigt en dat met ingang van 22 september 2016 de aansluitende uitkering ingaat. Er is duidelijk vermeld dat zij moet controleren of haar gegevens juist zijn vermeld en dat wanneer de persoonlijke situatie verandert zij deze wijzigingen moet doorgeven aan verweerder. Voor zover daarover bij eiseres desondanks twijfel bestond, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met verweerder om duidelijkheid te verkrijgen. Het had eiseres daarom duidelijk moeten zijn dat haar prepensioen van invloed was op het recht het recht en/of de hoogte van haar bovenwettelijke uitkering en dat zij dat moest melden bij verweerder. Door de inkomsten uit haar pensioenuitkering niet tijdig aan verweerder te melden heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank haar inlichtingenplicht geschonden.
6.3.
Aangezien het prepensioen vanaf 1 december 2017 niet in mindering is gebracht, heeft eiseres onverschuldigd een te hoog bedrag aan bovenwettelijke uitkering ontvangen. Nu er vanaf 1 december 2017 onverschuldigd bovenwettelijke uitkering is verstrekt, heeft verweerder terecht besloten om over te gaan tot herziening en terugvordering van de bovenwettelijke uitkering. Daar kan slechts van worden afgezien als sprake is van dringende redenen in de zin van de wet.
6.4.
Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. [2] Het beroep van eiseres op de aanwezigheid van een dringende reden om van terugvordering af te zien slaagt niet. De door eiseres aangevoerde omstandigheden, dat zij voldoende informatie heeft verstrekt en dat de vordering is ontstaan door toedoen van verweerder, zijn zoals in het bestreden besluit 2 ook al is toegelicht in het licht van het voorgaande geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering.
6.5.
Wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Hierbij is van belang dat de betrokkene te goeder trouw is, wat betekent dat de betrokkene alleen een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel indien hij de in het kader van een toezegging relevante feiten en omstandigheden correct heeft weergegeven. [3] Uit niets volgt dat sprake is van toezeggingen, uitlatingen of gedragingen als hier bedoeld.
6.6.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder door geen gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid in strijd met artikel 4:84 van de Awb heeft gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 [4] moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad wordt bij een buitenwettelijk begunstigend beleid uitsluitend getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. [5] Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb op grond waarvan van dat beleid moet worden afgeweken. Artikel 4:84 van de Awb vindt, gelet op het voorgaande, in het onderhavige geval dus geen toepassing. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit beleid niet op consistente wijze heeft toegepast.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht bepaald dat eiseres over de periode van 1 december 2017 tot en met september 2019 ten onrechte een bovenwettelijke uitkering heeft ontvangen. Verweerder heeft de ten onrechte betaalde bedragen dan ook terecht teruggevorderd.
8. Voor zover eiseres het niet eens is met de hoogte van de vordering, stelt de rechtbank vast dat dit standpunt onvoldoende is geconcretiseerd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
9. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Tot 2014 was het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs (het Besluit) van toepassing.
Vanaf 2014 is de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel primair onderwijs (WOPO) van toepassing. Deze regeling maakt onderdeel uit van de CAO Primair Onderwijs.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WOPO, is artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW) van overeenkomstige toepassing op de bovenwettelijke uitkering.
In artikel 25 van de WW staat dat de werknemer verplicht is aan het UWV (lees WWpIus) op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
De terugvorderingsbevoegdheid van verweerder is gebaseerd op artikel 9, tweede lid, onder a, van de WOPO. Hierin staat dat artikel 36 van de WW overeenkomstig van toepassing is op een bovenwettelijke uitkering.
Volgens artikel 36, eerste lid, van de WW, is het terugvorderen van het onverschuldigd betaalde een verplichting, behoudens als er sprake is van dringende reden. Onder dringende reden wordt verstaan redenen van financiële of sociale aard waardoor voor de eiseres onaanvaardbare consequenties optreden.
Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (hierna: Beleidsregels).
In artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels is bepaald dat, indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan.
In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraak van de Raad van 23 mei 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:1703.
2.Zie bijv. de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017.
3.Zie bijv. de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.Stcrt. 2006, 230.
5.Zie bijv. de uitspraak van de Raad van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2333.