ECLI:NL:RBDHA:2021:6805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
C/09/586273 / FA RK 19-9894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder zorgregeling en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de vrouw, [X], en de man, [Y]. De partijen zijn op [huwelijksdatum] 2007 in het Verenigd Koninkrijk gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder de hoofdverblijfplaats van de kinderen, een zorgregeling, en alimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk gezag uitoefenen over de kinderen en dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot het betalen van kinderalimentatie van € 651,- per maand, en partneralimentatie van € 2.396,- per maand, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft ook de verdeling van het huwelijksvermogen beoordeeld, waarbij de man een 50%-eigendomsaandeel in een woning in het Verenigd Koninkrijk en een 2/27e-eigendomsaandeel in een andere woning heeft, terwijl hij 100% eigenaar is van een derde woning. De rechtbank heeft de gemaakte afspraken tussen partijen over de verdeling van het huwelijksvermogen in de beschikking opgenomen. De proceskosten zijn voor iedere partij zelf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-9894 (scheiding) en FA RK 20-7222 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/586273 (scheiding) en C/09/600900 (verdeling)
Datum beschikking: 24 juni 2021

Scheiding

Beschikking op het op 23 december 2019 ingekomen verzoek van:

[X]

blijkens de huwelijksakte voor het huwelijk: [naam X voor het huwelijk]
de vrouw,
wonende te [woonplaats 1]
advocaat: mr. L.L. Schipper-Heikens te Den Haag (voorheen: mr. L.A. Versteegh).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de man,
wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. T. van den Bout te Voorburg.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het bericht van 10 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • de stelbrief met het uitstelverzoek van 14 januari 2020 van de zijde van de man;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift van 16 maart 2020 van de zijde van de man;
  • het bericht met wijziging van de raadsvrouw van de zijde van de vrouw;
  • het uitstelverzoek van 14 april 2020 van de zijde van de vrouw;
  • het uitstelverzoek van 14 mei 2020 van de zijde van de vrouw;
  • het uitstelverzoek van 10 juni 2020 van de zijde van de vrouw;
  • het uitstelverzoek van 6 augustus 2020 van de zijde van de vrouw;
  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek van 2 oktober 2020 van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 12 november 2020, met als bijlage onder meer een formulier verdelen en verrekenen, van de zijde van de man;
  • het bericht van 16 november 2020, met als bijlage het formulier verdelen en verrekenen, van zijde van de vrouw;
  • het bericht van 11 februari 2021, met als bijlage een afschrift van de huwelijksakte, van de zijde van de vrouw;
  • het aanvullend verweerschrift tevens houdende aanvulling zelfstandig verzoek van 15 maart 2021, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het aanvullend verzoekschrift van 5 mei 2021, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 17 mei 2021, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het bericht van 17 mei 2021, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 25 mei 2021, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 25 mei 2021, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het bericht van 26 mei 2021 van de zijde van de man.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt.
Op 27 mei 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en (gedurende een deel van de zitting) een tolk, mevrouw Pucetaite;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en (gedurende een deel van de zitting) een tolk, mevrouw Abdullah;
  • E. Garcia, namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Van de zijde van de vrouw zijn nadere stukken (overzicht “missing accounts”) overgelegd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2007 te [huwelijksplaats] , Verenigd Koninkrijk.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te ’ [geboorteplaats 1]
  • [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats 2] .
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
  • De man en de kinderen zijn volgens een uittreksel van de Basisregistratie Personen (BRP) in ieder geval Brits Burger. De vrouw heeft blijkens een uittreksel van de BRP in ieder geval Litouwse nationaliteit.
  • Bij vonnis in kort geding van 1 april 2021 van deze rechtbank is:
  • de man veroordeeld om met onmiddellijke ingang maandelijks aan de vrouw een bedrag van € 800,- te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, totdat de familierechter meer of anders heeft beslist;
  • de man veroordeeld om binnen 48 uur na het wijzen van dit vonnis mee te werken aan het op naam van de vrouw stellen van de Opel Astra van partijen onder gelijktijdige bezitsverschaffing van deze auto aan de vrouw, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,-, en is de man veroordeeld de aan de auto verbonden vaste kosten (verzekeringen en belastingen) tijdig en volledig te voldoen, een en ander totdat de familierechter meer of anders heeft beslist.

Verzoek en verweer

Het verzoekschrift van de vrouw zoals dat nu luidt strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
primair:
  • aanhechting van het door partijen ondertekenende ouderschapsplan;
  • bepaling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw;
  • vaststelling van een zorgregeling, inhoudende dat de kinderen bij de man zijn:
  • om het weekend van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school;
  • iedere woensdag uit school tot donderdag naar school;
  • bepaling dat de man met ingang van de datum van de beschikking maandelijks, per vooruitbetaling, een bedrag van € 517,- per kind per maand, dan wel een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht, aan de vrouw zal voldoen, als bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen;
  • bepaling dat de man met ingang van de datum van de beschikking maandelijks, per vooruitbetaling, een bedrag van € 4.405,- per maand, dan wel een zodanige bijdrage als rechtbank juist acht, aan de vrouw zal voldoen, als bijdrage in haar levensonderhoud;
- vastlegging van de tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding zoals omschreven in het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant;

subsidiair:

  • bepaling dat de man op grond van de exhibitieplicht ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) inzicht dient te geven in de saldi op alle bankrekeningen per peildatum, alsmede op de waarde van de panden in het Verenigd Koninkrijk die op naam van de man staan, de waarde van alle auto’s waarvan de man eigenaar is en de waarde van de levensverzekering;
  • vaststelling van de verdeling c.q. verrekening van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding conform het formulier verdelen en verrekenen van de vrouw, althans zelf de wijze van verdeling vast te stellen,
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte ten aanzien van de verzochte echtscheiding – verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de man thans nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
  • primair:aanhechting van het door partijen op te stellen ouderschapsplan, en voor zover rechtens mogelijk, de daarin getroffen regelingen in de beschikking op te nemen;
  • subsidiair:
  • bepaling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man;
  • vaststelling van een zorgregeling, waarbij de kinderen bij de man zijn:
- week 1:
- vanaf dinsdag uit school 16.00 uur tot donderdag uit school 16.00 uur;
- vanaf vrijdag uit school 16.00 uur tot zondag 16.00 uur;
- week 2:
- vanaf dinsdag uit school 16.00 uur tot donderdag 9.00 uur naar school;
- vanaf zaterdag 13.00 uur tot zondag 16.00 uur;
  • de helft van de feestdagen, (school)vakanties en verjaardagen kinderen, nader te bepalen in onderling overleg
  • Vaderdag en de verjaardag van de man;
  • bepaling dat de vrouw op grond van de exhibitieplicht ex artikel 843a Rv afdoende inzicht met de daartoe benodigde verificatoire bewijsstukken per de peildatum 23 december 2019 aan de man dient te verstrekken in en met betrekking tot alle saldi, de omvang en de samenstelling van al haar bankrekeningen, alsmede de waarden, de omvang en de samenstelling van alle overige activa en passiva, behorende tot der partijen ontbonden algehele gemeenschap van goederen en zulks in het bijzonder met betrekking tot de woning in Litouwen waarin de moeder van de vrouw thans woonachtig is;
  • vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zoals omschreven in het door de man nader ingediende webformulier verdelen en verrekenen alsmede zoals omschreven en verzocht in het aanvullend verweerschrift van 15 maart 2021, in het kader waarvan door de rechtbank dient te worden bepaald dat de vrouw wegens overbedeling aan de man moet betalen de helft van het bedrag waarmee zij wordt overbedeeld bij de verdeling van de onroerende zaken, de hypotheekschulden en de overige schulden, verminderd of vermeerderd met het verschil van de over- of onderbedeling ter zake de door de man verzochte verdeling van de auto’s en de saldi van de bankrekeningen;
  • indien de rechtbank bepaalt dat de man enig bedrag aan partneralimentatie moet betalen:
  • primair:bepaling dat de alimentatieplicht van de man wordt gelimiteerd tot een redelijke termijn van één kalenderjaar vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen door echtscheiding dan wel een zodanige termijn als de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht;
  • subsidiair:bepaling dat de vrouw rechtens geacht kan worden vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, althans binnen een redelijke termijn van één kalenderjaar vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen dan wel een zodanige termijn als de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht, in staat te zijn zelf door middel van inkomen generende arbeid volledig te kunnen voorzien in haar eigen huwelijksgerelateerde alimentatie(rest)behoefte, alsmede te bepalen dat die zodanige huwelijksgerelateerde alimentatie(rest)behoefte van de vrouw na ommekomst van zodanig door de rechtbank vast te stellen termijn alsdan nihil bedraagt, weshalve de man daarin dan niet (meer) met enig bedrag aan partneralimentatie heeft bij te dragen;
  • meer subsidiair:met betrekking tot de limitering van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw, de nihilstelling en/of beperking van de huwelijksgerelateerde alimentatie(rest)behoefte van de vrouw jegens de man zodanig te beslissen als de rechtbank te dezer zake juist en redelijk zal achten tussen partijen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek Nederlands (BW) recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Ontvankelijkheid
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid Rv. Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
Nu partijen naar het oordeel van de rechtbank voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de partijen ontvangen in hun over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Inhoudelijke beoordeling
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Hoofdverblijfplaats
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw stelt dat de man vroeger een drukke baan had bij Shell en dat zij altijd de hoofdzorg had voor de kinderen. Vanaf 2013 is de vrouw parttime gaan werken tijdens de schooltijden van de kinderen. De vrouw acht het van belang dat de kinderen bij haar staan ingeschreven. Dit is tot voor kort altijd het geval geweest, maar de man heeft het adres van [minderjarige 1] onlangs zonder overleg gewijzigd. De vrouw heeft dit weer teruggedraaid. De man wil het kindgebonden budget en minimaal de helft van de kinderbijslag voor zichzelf houden, terwijl de vrouw financieel al niet rond kan komen en alle kosten voor de kinderen draagt. De vrouw heeft een beduidend lager inkomen dan de man, zodat zij ook recht heeft op meer dan wel hogere toeslagen/kortingen. Daarbij regelt de vrouw alle praktische zaken van de kinderen. Daarom acht zij het ook van belang dat de post omrent de kinderen bij haar komt.
De man betwist dat de vrouw altijd de hoofdverzorger is geweest van de kinderen. Hij regelde, organiseerde en deed juist nagenoeg alles voor de kinderen. De man is op of omstreeks 12 juli 2018 vertrokken naar zijn huidige woning, omdat de vrouw niet meer met hem wilde samenleven en hij de kinderen niet langer wilde confronteren met de ruzies tussen de ouders. De man wenst de co-ouderschapsregeling te behouden en wil dat beide kinderen de hoofdverblijfplaats bij hem krijgen.
De rechtbank is uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken gebleken dat de ouders sinds juli 2018 een co-ouderschapsregeling uitvoeren, maar dat het overleg tussen hen tot op heden uiterst moeizaam verloopt. De rechtbank acht het daarom in het belang van de kinderen dat hun hoofdverblijfplaats op hetzelfde adres is. De vrouw werkt parttime en heeft daardoor meer tijd om praktische zaken voor de kinderen te regelen. Ook heeft zij vanwege haar lagere inkomen vermoedelijk recht op hogere toeslagen. Bovendien is de vrouw in de echtelijke woning gebleven, waar de kinderen voorheen ook altijd al ingeschreven stonden. De rechtbank acht het gelet op het voorgaande in het belang van de kinderen om hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen, onder afwijzing van het verzoek van de man.
Zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken tot vaststelling van de zorgregeling.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw stelt dat zij na het uiteengaan van partijen heeft ingestemd met een co-ouderschapsregeling, omdat hierover geen discussie mogelijk is met de man. Ook de kinderen durven niet aan te geven dat zij liever vaker bij de vrouw verblijven. De praktijk wijst echter uit dat de kinderen ook na deze afspraak veel meer bij de vrouw verblijven dan bij de man. Zo zijn de kinderen uit school altijd eerst tot etenstijd bij de vrouw, ongeacht of ze daarna nog naar de man gaan. Gezien de werktijden van de man, is de man ook niet in staat de kinderen de helft van de tijd doordeweeks op te vangen. Daarnaast zijn de kinderen ook tijdens de vakanties bij de vrouw, aangezien zij altijd naar de familie in Litouwen gaan. De kinderen moeten nu elke paar dagen met schoolboeken reizen en vriendjes missen. Zij willen daarom niet steeds moeten wisselen. De vrouw acht het in het belang van de kinderen dat er een duidelijke structuur is en dat de zorgregeling niet iedere week weer anders is. Zij zijn gebaat bij rust en regelmaat. De vrouw verzoekt daarom de zorgregeling vast te stellen, zoals zij deze heeft verzocht.
De man stelt dat de co-ouderschapsregeling in juli 2018 is afgesproken en dat deze prima is verlopen. Hij verzoekt daarom handhaving van de huidige zorgregeling. De kinderen zijn allebei heel stellig in hun opvatting dat zij de helft van de tijd bij de man en de helft van de tijd bij de vrouw willen zijn. De man is het volstrekt niet eens met de vrouw om de al jaren lopende co-ouderschapsregeling na de echtscheiding te wijzigen in een voor de man veel beperktere regeling. De man is van mening dat een beperktere regeling niet in het belang van de kinderen is en juist zal leiden tot aanmerkelijk minder structuur, stabiliteit, regelmaat en rust voor de kinderen. De enige reden dat [minderjarige 2] na school af en toe naar de vrouw gaat, is omdat het huis van de vrouw op de route ligt. De man is echter om 16.00 uur klaar met werken en kan de kinderen dan ook opvangen. De man erkent wel dat de kinderen in de zomervakantie veelal langer bij de vrouw zijn geweest, omdat zij naar familie van de vrouw in Litouwen gaan, maar de man wil nu ook dat de zomervakantie officieel bij helfte wordt verdeeld.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij geen aanleiding ziet om, zoals door de man is verzocht, de kinderen opnieuw uit te nodigen voor een kindgesprek. De kinderen zijn al door de rechtbank uitgenodigd voor een kindgesprek en hebben ervoor gekozen zich alleen schriftelijk uit te laten over hoe zij de zorgregeling graag zouden willen zien, hetgeen de rechtbank respecteert. De kinderen hebben beiden kort gezegd aangegeven dat zij graag 60% bij de vrouw en 40% bij de man willen zijn. Daarmee sluiten zij zich niet volledig aan bij hetgeen de vrouw aanvoert, maar ook niet volledig bij wat de man aanvoert.
De rechtbank leidt uit de brieven van de kinderen, uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat de kinderen last hebben van de discussies tussen hun ouders en dat zij geen partij willen kiezen. De rechtbank ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld onvoldoende aanleiding om de zorgregeling die al bijna drie jaar wordt uitgevoerd ingrijpend te wijzigen. De man heeft immers aangegeven dat hij de kinderen na school kan opvangen omdat hij om 16.00 uur klaar is met werken. Dat [minderjarige 2] op de route van/naar school kennelijk langs de vrouw komt, maakt dat niet anders. De rechtbank overweegt dat het feit dat de ouders dicht bij elkaar wonen deze flexibiliteit in de zorgregeling (ook in de toekomst) mogelijk maakt en vergemakkelijkt. De rechtbank zal dan ook aansluiten bij de door de kinderen geuite wens van een 40/60 verdeling. Maar vanwege de praktische uitvoerbaarheid hiervan zal de rechtbank in plaats van wekelijks een zaterdag bij de man een weekend per veertien dagen vastleggen, opdat de ouders (om en om) met de kinderen een heel weekend kunnen doorbrengen. Nu beide ouders familie in het buitenland hebben verwacht de rechtbank van allebei enige welwillendheid en flexibiliteit bij het verdelen van de vakanties om langere vakanties in het buitenland over en weer ook mogelijk te maken.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie kennis te nemen.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbare gezinsinkomen (NBGI) tijdens het huwelijk meer dan € 6.000,- was en dat de behoefte van de kinderen daarom maximaal is.
Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (0), levert een tabelbedrag op van € 1.340,- per maand.
Draagkracht man
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van het netto besteedbare inkomen (NBI) van de man in ieder geval moet worden uitgegaan van zijn inkomen bij de [werkgever Y] van € 40.717,- bruto per jaar.
Daarnaast ontvangt de man (samen met zijn ex-partner) verhuurinkomsten uit het pand in [adres huwelijksstad 1] te [huwelijksplaats] . Nu de vrouw niet heeft betwist dat de man hiervoor € 268,- netto per maand ontvangt, zal de rechtbank rekening houden met dit bedrag.
Verder is tussen partijen in geschil of de man inkomsten uit verhuur ontvangt van een tweede pand in [huwelijksplaats] , te weten [adres huwelijksstad 2]
Voor zover de man ter zitting heeft verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden voor de duur van een jaar om te bezien hoeveel verhuurinkomsten hij uit het pand aan de [adres huwelijksstad 2] kan genereren, overweegt de rechtbank dat zij daartoe geen aanleiding ziet. De procedure duurt al anderhalf jaar en de man is voldoende in de gelegenheid gesteld om aan te tonen hoeveel zijn inkomsten uit verhuur bedragen. Nu de man heeft nagelaten dit te doen, komt dit voor zijn eigen rekening en risico. De rechtbank zal de inkomsten daarom hierna in redelijkheid schatten.
De man stelt dat hij – na het overlijden van een zus circa twee maanden geleden – gedeeld juridisch eigenaar is met zijn zeven broers en zussen, maar dat hij jaren geleden £ 220.000 (danwel £ 246.000) heeft betaald aan zijn broers en zussen, waarna hij een eeuwigdurend exploitatierecht heeft verkregen en de volledige (netto) verhuurinkomsten voor zichzelf mag behouden. De man stelt dat hij de verhuurexploitatie vorig jaar in handen heeft gegeven aan [naam] maar dat de man deze overeenkomst heeft opgezegd per 31 december 2020. Hij heeft vervolgens een e-mail van [naam] overgelegd waaruit volgens de man blijkt dat hij sinds november 2020 geen inkomsten uit verhuur (meer) heeft vanuit dit pand. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij op basis van mondelinge afspraken tot 31 december 2020 £ 2.450,- netto per maand ontving van [naam] aan huurinkomsten, maar dat hij nog een schuld van £ 64.950,-, aan [naam] heeft waarop hij moet aflossen. Op grond hiervan stelt de man thans geen inkomsten uit verhuur uit dit pand te hebben.
De vrouw betwist dat de man geen inkomsten uit verhuur uit genoemd pand heeft, onder overlegging van stukken – waaronder het detective rapport – waaruit volgens de vrouw blijkt dat er op 8 mei 2021 nog wel huurders in dit pand zitten. Zelfs indien de man dit pand nu niet zou verhuren, ligt het volgens de vrouw op zijn weg om ervoor te zorgen dat de man dit pand wel weer kan verhuren. De vrouw stelt dat de man in 2016 al minimaal £ 5.400,- per maand aan verhuurinkomsten ontving.
De rechtbank is van oordeel dat de man – gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen verhuurinkomsten uit genoemd pand heeft en evenmin onvoldoende heeft onderbouwd dat hij deze in redelijkheid ook niet kan verwerven. Nu er onvoldoende duidelijkheid is verschaft omtrent de werkelijke netto verhuurinkomsten, ziet de rechtbank aanleiding om een schatting te maken van de in redelijkheid te verwerven netto huurinkomsten die de man uit genoemd pand kan verkrijgen. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken en alles afwegende acht de rechtbank het redelijk om ervan uit te gaan dat de man in ieder geval € 3.000,- netto per maand aan verhuurinkomsten kan genereren uit dit pand.
De rechtbank becijfert het NBI van de man gelet op het voorgaande op € 5.866,- per maand.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de vrouw is gesteld, rekening te houden met de werkelijke woonlasten aan de zijde van de man. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de man bijzonder lage woonlasten heeft, maar de rechtbank is niet gebleken dat – indien rekening wordt gehouden met de forfaitaire woonlasten aan de zijde van de man – partijen niet geheel in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,-)]. De draagkracht van de man bedraagt aldus afgerond € 2.174,-.
Draagkracht vrouw
De vrouw stelt dat haar NBI minder is dan € 1.410,- per maand. Daarmee heeft zij een minimale draagkracht van € 50,- per maand voor twee kinderen.
De man stelt dat de vrouw nu slechts 13,5 uur per week werkt, terwijl zij fulltime kan werken. Volgens de man kan zij binnen uiterlijk één jaar € 3.500,- bruto per maand verdienen. In de tussentijd kan zij haar twee parttime banen aanvullen met gelijksoortig werk en/of in elk geval met inkomen genererende arbeid in de zorgsector.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht meer dan 13,5 uur per week te werken. Tegelijkertijd acht de rechtbank een inkomen van € 3.500,-, gelet op de vooropleiding van de vrouw (studie lichamelijke opvoeding in Litouwen) en gelet op het feit dat de vrouw niet of nauwelijks Nederlands spreekt, niet realistisch. De rechtbank acht het alles afwegende redelijk om ervan uit te gaan dat de vrouw 24 uur per week kan werken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw in 2020 bij [naam BV] € 5.966,- heeft verdiend en dat zij bij het [werkgever X] € 7.698,- bruto heeft verdiend. De rechtbank acht het gelet op het voorgaande redelijk om de verdiencapaciteit te berekenen op[ (5.966 + 7.698) / 13,5 * 24 = ] afgerond € 24.292,- bruto per jaar.
De rechtbank becijfert het NBI van de vrouw, inclusief kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop, op € 2.302,- per maand.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens voornoemde formule € 428,-.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 2.174 / 2.602 x 1.340 = € 1.120,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 428 / 2.602 x 1.340 =
€ 220,-
samen: € 1.340
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 1.120,- per maand ofwel € 560,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 220,- per maand ofwel € 110,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
De rechtbank volgt in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt een percentage van 35. De behoefte van de kinderen is € 1.340,- per maand, zodat de zorgkorting een bedrag van € 469,- per maand bedraagt.
Per saldo moet de man aldus (1.120 – 469 = ) € 651,- per maand ofwel € 325,50 per maand per kind aan de vrouw voldoen.
Ingangsdatum
De rechtbank overweegt als volgt. De kort geding rechter heeft bepaald dat de man voorlopig € 800,- per maand aan kinder- én partneralimentatie aan de vrouw moet voldoen, totdat de familierechter meer of anders heeft beslist. De bedragen aan kinder- en partneralimentatie zijn niet nader los van elkaar gespecificeerd. Zoals hierna wordt overwogen, zal de door de man aan de vrouw te betalen definitieve partneralimentatie pas kunnen ingaan op de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu het totale bedrag aan kinderalimentatie van € 651,- per maand lager is dan de bepaalde voorlopige kinder- én partneralimentatie van € 800,-, acht de rechtbank het in het belang van de kinderen om te bepalen dat de kinderalimentatie ook pas ingaat op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank overweegt daarbij voor de duidelijkheid dat de eerder door de kort geding rechter vastgestelde kinder- en partneralimentatie van € 800,- per maand dan nog doorloopt tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand € 651,- per maand ofwel € 325,50 per maand per kind aan de vrouw aan kinderalimentatie moet voldoen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie kennis te nemen.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte
De behoefte van de vrouw is tussen partijen in geschil. De vrouw beroept zich op de Hofnorm, maar de man heeft deze betwist. Daarna hebben partijen over en weer behoeftelijsten ingediend en ook de verschillende posten daarvan weer betwist. De rechtbank acht het alles overziende redelijk om gelet op het voorgaande toch uit te gaan van de Hofnorm.
De rechtbank zal, zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de kinderalimentatie, voor de het NBI van de man uitgaan van € 5.866,-.
De rechtbank becijfert het NBI van de vrouw op basis van bruto jaarinkomen 2020 van (5.966 + 7.698 = ) € 13.664. Haar NBI bedraagt dan € 1.076,-.
Het NGBI bedraagt dan, inclusief € 141,- kindgebonden budget, € 7.083,-.Hiervan dienen de kosten van de kinderen van € 1.340,- netto per maand te worden afgetrokken, zodat (7.083 – 1.340 =) € 5.743,- netto per maand beschikbaar was voor het levensonderhoud van beide partijen. De behoefte van de vrouw bedraagt dan volgens de Hofnorm (0,6 * 5.743 =) afgerond € 3.446,- netto per maand.
De rechtbank acht het, zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de kinderalimentatie, redelijk de vrouw een hogere verdiencapaciteit toe te dichten. De rechtbank zal voor de berekening van de partneralimentatie ook uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 24.292,-. Het NBI van de vrouw ten behoeve van de partneralimentatie bedraagt dan € 1.819,-. De aanvullende behoefte van de vrouw berekent de rechtbank aldus op (3.446 – 1.819 =)
€ 1.627,- netto per maand en € 3.146,- bruto per maand.
De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de vrouw binnen één jaar volledig in haar aanvullende behoefte kan voorzien. Dit geldt temeer nu de rechtbank haar reeds (met ingang van heden) een hogere verdiencapaciteit heeft toegedicht.
Draagkracht man
De rechtbank zal, zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de kinderalimentatie, aan de zijde van de man rekening houden met een bruto jaarinkomen uit loondienst van € 40.717,-. Daarnaast zal de rechtbank ook rekening houden met huurinkomsten van € 3.268,- netto per maand voor de verhuur van de panden aan [adres huwelijksstad 1] en [adres huwelijksstad 2] in [huwelijksplaats] .
De rechtbank zal verder rekening houden met het door de man opgevoerde eigen woning forfait en hypotheekrente, nu de vrouw deze bedragen niet heeft betwist.
Het NBI van de man ten behoeve van de partneralimentatie bedraagt dan € 5.878,- per maand.
Verder houdt de rechtbank rekening met de hypotheekrente van € 123,- per maand, hypotheekaflossing van € 139,- per maand, forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand, nominale premie basisverzekering van € 128,- per maand en een verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
De rechtbank zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde advocaatkosten, nu de vrouw deze kosten gemotiveerd heeft betwist aanvoerende dat de man deze vanuit zijn vermogen kan voldoen en de man heeft nagelaten het bestaan van deze kosten nader te onderbouwen.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.075,- per maand – te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen wooncomponent van € 235,- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie zorgverzekering van
€ 34,- per maand – en een draagkrachtpercentage van 60 in het kader van de partneralimentatie.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het draagkrachtloos inkomen van de man op € 1.323,- per maand.
De draagkrachtruimte bedraagt (5.878 – 1.323 =) € 4.555,-. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, zijnde een bedrag van € 2.733,- netto per maand.
Verder houdt de rechtbank rekening met de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 1.120,- per maand.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man gelet op het voorgaande op (2.733 – 1.120 =) € 1.613,- netto per maand, zijnde € 2.396,- bruto per maand.
Ingangsdatum
Op de voet van artikel 1:157 BW treedt de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet eerder in dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Limitering
De rechtbank overweegt dat er hoge eisen gelden aan de motivering van een (verzoek tot) limitering van de partneralimentatie, gezien het definitieve karakter daarvan. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om de partneralimentatie te limiteren. Daar komt nog bij dat de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, reeds een hogere verdiencapaciteit aan de vrouw heeft toegekend. De rechtbank zal het verzoek van de man tot limitering daarom afwijzen.
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand € 2.396,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet voldoen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten behoeve van de kinder- en partneralimentatie. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan onderdeel uit.
Verdeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Niet gebleken is dat de echtgenoten vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen.
Krachtens artikel 4, eerste lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het Nederlandse recht, nu de echtgenoten kennelijk hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting hebben gevestigd in Nederland en zich geen van de in artikel 4, tweede lid, van dat verdrag genoemde uitzonderingen voordoet.
Inhoudelijke beoordeling
Gesteld noch gebleken is dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (zoals deze golden tot 1 januari 2018) moet worden aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Het uitgangspunt is dan dat de gemeenschap op grond van artikel 1:100 BW bij helfte tussen de echtgenoten wordt verdeeld.
Peildatum
De rechtbank overweegt dat voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap als peildatum 23 december 2019, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, geldt. Partijen zijn het hier ook over eens. Voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende vermogensbestanddelen geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen – de datum van de feitelijke verdeling als peildatum.
Overeenkomst
Partijen hebben tijdens de zitting gedeeltelijk overeenstemming bereikt ten aanzien van hun geschilpunten over de verdeling van het huwelijksvermogen. De tussen hen gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst. De rechtbank zal deze overeenkomst, inclusief het door de vrouw ter zitting overgelegde overzicht “missing accounts”, conform het verzoek van partijen ter zitting, aan de beschikking hechten.
Na vastlegging van bovengenoemde afspraken twisten partijen alleen nog over de vraag of de panden in het Verenigd Koninkrijk op de peildatum tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren, en zo ja, voor wel aandeel, alsmede over de vraag of er nog een pand in Litouwen tot die huwelijksgemeenschap behoort, en zo ja, voor welk aandeel.
[adres huwelijksstad 1] te [huwelijksplaats] en de daarop rustende hypothecaire geldlening
Partijen zijn het erover eens dat de man op de peildatum het pand aan [adres huwelijksstad 1] in [huwelijksplaats] in gezamenlijke eigendom heeft met zijn ex-partner [naam ex van Y] (ieder 50%). Dit blijkt ook uit de door de man overgelegde uittreksel van het HM Land Registry van 2 december 2020 (productie 3 bij zijn aanvullend verweerschrift van 15 maart 2021).
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat het 50%-eigendomsaandeel van de man in deze woning tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort.
[adres huwelijksstad 2] te [huwelijksplaats]
De vrouw stelt dat de man zijn familie een aantal jaren geleden heeft uitgekocht en dat het pand aan de [adres huwelijksstad 2] daarom 100% zijn eigendom is.
De man stelt dat de woning eigendom was van zijn vader, moeder en een broer, ieder voor 1/3 deel. Na het overlijden van de ouders van de man is het aandeel van de ouders van de man, zijnde 2/3 deel van de eigendomsrechten overgegaan naar de negen kinderen, waaronder de man. Volgens de man bedraagt het eigendomsaandeel van de man op de peildatum daarom slechts 2/27 deel (1/9 van 2/3, zijnde 7,4%).
Naar het oordeel van de rechtbank zal voor de beoordeling van de omvang van het eigendomsaandeel uit moeten worden gegaan van de juridische werkelijkheid op de peildatum. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de man £ 220.000,- (danwel £ 246.000,-) aan zijn broers en zussen heeft betaald, waarna hij een eeuwigdurend exploitatierecht heeft verkregen en de volledige (netto) verhuurinkomsten van dit pand voor zichzelf mag behouden. Deze onderlinge overeenkomst tussen de broers en zussen heeft echter niet een wijziging in de juridische eigendomsverhouding tussen de broers en zussen en de man tot gevolg gehad. Uit het door de man overgelegde uittreksel van het HM Land Registry van 4 juni 2020 (productie 18 bij het aanvullend verweerschrift van 15 maart 2021) blijkt dat de woning nog op naam van de ouders en een broer van de man staat, onbetwist ieder voor 1/3 deel. De ouders van de man zijn overleden, zodat het aandeel van de ouders van 2/3 deel van de eigendomsrechten door de man en zijn broers en zussen is geërfd. De man heeft ter zitting aangegeven dat er, inclusief hemzelf, negen broers en zussen zijn. Eén zus is twee maanden voor de zitting, dus na de peildatum, overleden. De rechtbank volgt daarmee de berekening van de man en zal bepalen dat op de peildatum het eigendomsaandeel van de man in het pand aan de [adres huwelijksstad 2] dat tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort, 2/27 deel bedraagt (1/9 van 2/3 deel, zijnde 7,4%.)
[straatnaam] te [huwelijksplaats]
De vrouw stelt dat de man het pand aan de [straatnaam] in [huwelijksplaats] 100% in eigendom heeft.
De man stelt dat het pand aan [straatnaam] door zijn familie is gebouwd en dat zijn vader het daarna op naam van de man heeft gezet, omdat de man hij het beste kan waarborgen dat de hele familie er gebruik van kan blijven maken. [naam broer Y] , de broer van de man, verblijft al sinds 1988 in dit pand zonder dat daar enige vergoeding tegenover staat. De man is van mening dat – hoewel op het eigendomsbewijs staat dat hij 100% eigenaar is – hij feitelijk de eigendom moet delen met zijn broers en zussen, waarbij de man als trustor handelt voor alle broers en zussen. Een en ander volgt volgens de man ook uit de door hem overgelegde Declaration of Trust (productie 25 bij aanvullend verweerschrift van 17 mei 2021).
De rechtbank is – net als bij het pand aan [adres huwelijksstad 2] – van oordeel dat voor de beoordeling van de omvang van het van het eigendomsaandeel van de man moeten worden uitgegaan van de juridische werkelijkheid op de peildatum. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat het pand aan de [straatnaam] door de familie van de man is gebouwd en dat een broer van de man er al jarenlang woont. Uit het overgelegde uittreksel van het HM Land Registry van 4 juni 2020 blijkt (zoals de man ook stelt) dat de man al sinds 1988 – dus al vóór de dood van zijn ouders – enig eigenaar is van deze woning (productie 7 van het aanvullend verweerschrift van 15 maart 2021). De door de man overgelegde Declaration of Trust is pas op 17 mei 2021 – na de peildatum en hangende deze echtscheidingsprocedure – opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit genoemd stuk geen wijziging in de juridisch eigendom op de peildatum.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de man op de peildatum 100% eigenaar is van dit pand, zodat het gehele pand tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort.
Schulden panden aan de [adres huwelijksstad 2] en de [adres huwelijksstad 1] te [huwelijksplaats]
Verder hebben de man en de vrouw uiteenlopende opvattingen over het bestaan van de (door de man gestelde en door de vrouw betwiste) schulden aan respectievelijk [naam] (die ziet op het pand aan de [adres huwelijksstad 2] ) en aan [naam ex van Y] (die ziet op het pand aan [adres huwelijksstad 1] ). De rechtbank begrijpt de stelling van de man aldus dat hij stelt dat genoemde schulden het aandeel van de man in voornoemde panden verminderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Schulden komen niet voor verdeling in aanmerking nu een schuld geen goed is als bedoeld in artikel 3:182 BW. Anders dan de man – naar de rechtbank begrijpt – stelt kan een schuld geen wijziging aanbrengen in het aandeel van de man in een goed.
Voorop staat bovendien dat het niet mogelijk is door verdelingshandelingen wijzigingen aan te brengen in de in artikelen 1:102 BW neergelegde aansprakelijkheid van partijen jegens schuldeisers. In de onderlinge verhouding tussen partijen dient ieder van hen voor de helft bij te dragen in de schuld tenzij daaromtrent anders wordt overeengekomen (artikel 1:100 BW). Indien, ten slotte, één van partijen, daartoe aangesproken door de schuldeiser, meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem aangaat, heeft hij voor het meerdere een regresrecht op de andere partij (artikel 6:10 BW).
Partijen hebben uiteenlopende opvattingen over het bestaan van voornoemde schulden. Voorop staat dat de beoordeling van de vraag of een derde een vordering heeft op de gemeenschap niet past in deze procedure die (mede) strekt tot verdeling in het kader van de echtscheiding. Het is aan de beweerde schuldeiser om (één van) de echtgenoten tot betaling aan te spreken, waarna het aan de aangesproken partij(en) is om de vordering te erkennen of betwisten en daarover zo nodig te procederen. Voor wat betreft de bijdrageplicht in hun onderlinge verhouding gelden de wettelijke uitgangspunten van artikel 1:100 en artikel 6:10 en volgende BW.
Woning in Litouwen
De man stelt dat de vrouw een woning in Litouwen in eigendom heeft die tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort. De vrouw weigert volgens hem echter inzage te geven. Daarom schat hij de waarde van de woning op € 500.000,-.
De vrouw heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat de moeder van de vrouw van de grootmoeder van de vrouw een woning in Litouwen heeft geërfd. De moeder van de vrouw leeft nog, zij woont in dit huis en het huis staat ook nog steeds op naam van de moeder van de vrouw.
De rechtbank is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw en het feit dat de man vervolgens heeft nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw op de peildatum een pand in Litouwen in eigendom had dat in de gemeenschap van goederen valt. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
Proceskosten
Gelet op de aard van deze procedure zal de rechtbank beslissen dat elke procespartij de eigen proceskosten moet dragen.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] , Verenigd Koninkrijk, op [huwelijksdatum] 2007;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1]
  • [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2008 te ’ [geboorteplaats 2]
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
*
bepaalt dat de kinderen bij de man zullen zijn:
- week 1:
  • vanaf dinsdag uit school 16.00 uur tot donderdag uit school 16.00 uur;
  • vanaf vrijdag uit school 16.00 uur tot zondag 16.00 uur;
- week 2:
- vanaf dinsdag uit school 16.00 uur tot donderdag uit school 16.00 uur;
  • de helft van de feestdagen, (school)vakanties en verjaardagen kinderen, in onderling overleg te bepalen;
  • Vaderdag en de verjaardag van de man;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 325,50 per maand per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie van € 2.396,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de tussen de man en de vrouw gemaakte afspraken ten aanzien van de verdeling van het huwelijksvermogen, neergelegd in de (in kopie) aan deze beschikking gehechte overeenkomst en het aangehechte overzicht “missing accounts”, deel uitmaken van deze beschikking;
*
bepaalt dat tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoort:
  • het 50%-eigendomsaandeel in de woning aan [adres huwelijksstad 1] te [huwelijksplaats] ,
  • het 2/27e-eigendomsaandeel in de woning aan [adres huwelijksstad 2] te [huwelijksplaats] ;
  • het 100%-eigendomsaandeel in de woning aan [straatnaam] te [huwelijksplaats] ;
*
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat elke procespartij de eigen kosten van deze procedure draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, W.G. de Boer, P. van der Zanden, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. I.B. van Angeren als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2021.