ECLI:NL:RBDHA:2021:6741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 47
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen van Wob-verzoek en bevoegdheid van bestuursorganen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid over de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had verzocht om alle beschikbare modellen en versies van documenten die op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) worden opgesteld. Het primaire besluit van de minister om het verzoek af te wijzen, werd door eiser bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister het verzoek terecht heeft beperkt tot documenten uit 2016, omdat de formulering van het verzoek dit rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om het verzoek door te zenden naar andere bestuursorganen, omdat er geen aanwijzingen waren dat deze organen over de gevraagde documenten beschikten.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de besluitvorming niet correct was. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, wat betekent dat de minister niet verplicht is om meer documenten te verstrekken dan reeds gedaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er andere documenten zijn die onder het bestuursorgaan berusten. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/47 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Lijfering).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om (openbaarmaking van) documenten en/of informatie.
Bij besluit van 13 november 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de algemeen directeur van het CJIB het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard met een begeleidend verzoek om het besluit van 9 augustus 2018 als niet verzonden te beschouwen.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021.
Aan deze zitting hebben eiser en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Bij brief van 16 december 2016 heeft eiser verzocht om alle beschikbare modellen/versies van documenten die op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) worden opgesteld en/of verzonden aan betrokkenen en die verondersteld worden ondertekend te zijn door, dan wel afkomstig te zijn van de landelijke (executie)officier in de zin van de Wahv. Hiermee doelt eiser in ieder geval, doch niet uitsluitend, op documenten betreffende de toepassing van dwangmiddelen (verhaal met en zonder dwangbevel, gijzeling, inname rijbewijs, buitengebruikstelling voertuig) en voorlopige maatregelen (buitengebruikstelling en inbewaringstelling voertuig).
Indien een verzocht document niet bij verweerder berust, verzoekt eiser verweerder om zijn Wob-verzoek op grond artikel 4 van de Wob door te zenden naar het bestuursorgaan waar het betreffende document wel berust.
1.2.
Bij het primaire besluit van 31 mei 2017 heeft verweerder het verzoek van eiser
afgewezen. Daarbij is meegedeeld dat op basis van het verzoek enkele documenten zijn aangetroffen. Verstrekking van informatie blijft op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob achterwege, omdat het een onaanvaardbaar risico van misbruik oplevert en daardoor onevenredige benadeling van betrokkenen. Voor het overige kan niet aan het verzoek niet worden voldaan, omdat over die onderdelen van het verzoek bij het CJIB geen documenten berusten. Verweerder wijst erop dat op een aantal punten de door eiser gevraagde documenten mogelijk berusten bij andere bestuursorganen. De vraagstelling van eiser is te breed voor doorzending van zijn verzoek aan andere bestuursorganen. Het staat eiser vrij een nader gespecificeerd Wob-verzoek bij het CJIB in te dienen.
Eiser heeft bij brief van 15 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit.
2.1.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
2.2.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de algemeen directeur van het CJIB het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft verweerder (namens deze de algemeen directeur van het CJIB en namens deze de directeur Innen & Incasseren/Coördineren & Informeren a.i.) het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond verklaard. De inhoud van dit besluit is gelijk aan de inhoud van het besluit van 9 augustus 2018. Het bezwaar, voor zover daarin is gesteld dat met het primaire besluit niet is voldaan aan het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel omdat de aangetroffen documenten niet zijn omschreven, wordt gegrond verklaard. Verweerder heeft het verzoek zo opgevat dat het gaat om openbaarmaking van documenten die het CJIB in 2016 uit deed gaan. Verweerder beschikt over de modellen
  • Dwangbevel 2016;
  • Kennisgeving van verhaal (zonder dwangbevel) bank;
  • Inneming rijbewijs (versie gebruikt tot en met mei 2016);
  • Inneming rijbewijs (versie gebruikt tot en met december 2016);
  • Schetsbrief kennisgeving buitengebruikstelling betrokkene;
  • Schetsbrief kennisgeving buitengebruikstelling kentekenhouder;
  • Mededeling voornemen verkoop/vernietiging betrokkene;
  • Mededeling voornemen verkoop/vernietiging kentekenhouder.
Deze documenten zijn als bijlage bij deze beslissing gevoegd.
Het bezwaar, voor zover daarin is gesteld dat vanwege het ontbreken van een omschrijving van de documenten voor eiser niet mogelijk is om terzake van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob bezwaargronden te formuleren, wordt gegrond verklaard. Verweerder verwijst naar de hiervoor genoemde documenten.
Met betrekking tot het bezwaar over de doorzendplicht is vermeld dat voor doorzending van het verzoek aan andere bestuursorganen geen aanleiding bestaat.
Bij begeleidende brief van 14 augustus 2018 is de rechtbank meegedeeld dat het besluit van 9 augustus 2018 niet is voorzien van de juiste ondertekening en dat het besluit van
14 augustus 2018 wel is ondertekend door de bevoegde persoon. Verweerder verzoekt het besluit van 9 augustus 2018 als niet verzonden te beschouwen.
Eiser heeft naar aanleiding van het besluit van 14 augustus 2018 de gronden van zijn beroep aangevuld.
3. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Verweerder heeft bij besluit van
3 juli 2018 het bestreden besluit 1 ingetrokken, maar daarbij niet een volledige nieuwe beslissing op bezwaar in de plaats gesteld.
Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaar genomen ter vervanging van het besluit van 9 augustus 2018, omdat laatstgenoemd besluit een onjuiste ondertekening bevat. Eerst bij het thans bestreden besluit van 14 augustus 2018 heeft verweerder zijn besluitvorming in bezwaar voltooid. Daarmee is sprake van niet toegestane getrapte besluitvorming in bezwaar. [1] De besluiten van 3 juli 2018 en
14 augustus 2018 moeten tezamen worden gezien als één besluit (het bestreden besluit 2, hierna: het bestreden besluit). Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit. Het beroep moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Beoordeeld wordt vervolgens of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
4.1.
Eiser heeft gesteld dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen, omdat de algemeen directeur van het CJIB ten tijde van het bestreden besluit een mandaat probeerde door te geven dat hij niet meer had, aangezien dat afkomstig was van een dienstonderdeel dat op dat moment niet meer bestond.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het bestreden besluit wel bevoegd is genomen. In het verweerschrift is uiteengezet dat in de Mandaatregeling CJIB 2014 is verwezen naar de Mandaatregeling DGJS 2012, die in stappen is vervangen door het ten tijde van het bestreden besluit geldende Mandaatbesluit DGSenB 2015. Voor wat betreft de mandatering aan de directeur van het CJIB heeft daarin geen wijziging plaatsgevonden.
4.2.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de reikwijdte van zijn Wob-verzoek ten onrechte tot het jaar 2016 heeft beperkt, nu hij dit niet als zodanig heeft gevraagd.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat gelet op de formulering van het verzoek (‘alle beschikbare modellen/versies van documenten die op grond van de Wahv worden opgesteld en/of verzonden’) kon worden uitgegaan van een verzoek om documenten die ten tijde van het verzoek door het CJIB werden gebruikt.
De rechtbank overweegt dat het verzoek van eiser zodanig is geformuleerd dat verweerder hieruit heeft kunnen afleiden dat het ging om de op dat moment gehanteerde modellen. Verweerder had er niet van hoeven uitgaan dat eiser meer stukken wenste en dit behoefde ook geen aanleiding te zijn om eiser hierover nader te bevragen. De formulering in het verzoek en wat eiser uiteindelijk wenst heeft tot gevolg dat het op het verzoek van eiser te nemen besluit onnodig extra vatbaar is voor discussie in de bezwaar- en beroepsprocedure. Het zou dan ook in de rede hebben gelegen dat eiser zijn verzoek had gespecificeerd naar de gewenste (afgebakende) periode en dit niet hangende de procedures telkenmale op detail uitbreidt. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
Verweerder heeft zich terecht tot het jaar 2016 beperkt.
De rechtbank overweegt, voor zover is beslist over documenten van 2016, als volgt.
4.3.
Eiser stelt dat de openbaargemaakte schetsbrieven als zodanig niet worden verzonden aan betrokkenen. Niet kan worden verondersteld dat deze ondertekend zijn door dan wel afkomstig zijn van de landelijke (executie)officier in de zin van de Wahv. De onderdelen die deze documenten tot een formele brief maken en die het mogelijk maken om de afzender/ondertekenaar te identificeren - het briefhoofd en de ondertekening - ontbreken.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift meegedeeld dat de schetsbrieven de modellen vormen voor de uitgaande brieven, zoals die in 2016 naar betrokkenen werden verzonden. Deze brieven werden door het CJIB verzonden namens de Officier van Justitie. Een formele variant van deze brief is niet beschikbaar. Het enige beschikbare model/versie bij het bestreden besluit aan eiser verstrekt.
De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit en ter zitting genoegzaam en niet ongeloofwaardig is toegelicht dat er geen verdere modellen van 2016 voorhanden zijn die de basis hebben gevormd om uiteindelijk brieven te kunnen versturen en die voldoen aan eisers verzoek. Dat eiser meer gedetailleerde modellen wenst te ontvangen die voldoen aan zijn verzoek, kan hier niet aan afdoen. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft meegedeeld, bepaalde gegevens toch onder dat bestuursorgaan berusten. [2] De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
4.4.
Eiser heeft met betrekking tot de doorzendplicht aangevoerd dat in het bestreden besluit is vermeld dat ‘bij het CJIB niet bekend is of en zo ja door welk bestuursorgaan er in het kader van de Wahv documenten worden opgesteld en/of verzonden aan betrokkenen die verondersteld worden ondertekend te zijn door, dan wel afkomstig te zijn van de landelijke (executie)officier’. Daarmee is volgens eiser duidelijk dat onvoldoende onderzoek is verricht naar het bestaan van dergelijke documenten buiten het CJIB.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM de bevoegde instantie is met betrekking tot de uitvoering en handhaving van de Wahv. Deze bevoegdheid heeft het OM wat betreft de innings- en incassotaken overgedragen aan het CJIB. Voor zover verweerder bekend is er geen ander bestuursorgaan aan te wijzen dat beschikt over documenten die vallen onder de reikwijdte van eisers verzoek. Voor doorzending van het verzoek aan andere bestuursorganen bestaat geen aanleiding.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de mededeling van verweerder dat het OM bevoegdheden heeft overgedragen aan het CJIB, hetgeen door eiser niet is betwist, genoegzaam en niet ongeloofwaardig is toegelicht dat er om die reden geen ander bestuursorgaan is aan te wijzen dat wel over de gevraagde modellen/versies zou moeten beschikken. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat dit anders zou moeten zijn. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb (getrapte besluitvorming, zie 3.). De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen in stand worden gelaten.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigd het bestreden besluit 2 (besluiten van 3 juli 2018 en 14 augustus 2018);
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:742)
2.Uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:715)