ECLI:NL:RBDHA:2021:6740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en getrapte besluitvorming in Wob-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister voor Rechtsbescherming, over de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had in 2016 verzocht om openbaarmaking van diverse documenten die betrekking hadden op de periode van 1 januari 2011 tot heden. De minister heeft in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 4 augustus 2017, geweigerd om bepaalde documenten openbaar te maken, met verwijzing naar de weigeringsgronden van de Wob. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluitvorming niet op de juiste wijze heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 2 juli 2018 en 11 februari 2019 samen als één besluit moeten worden gezien, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van niet toegestane getrapte besluitvorming. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de minister niet verplicht is om de documenten openbaar te maken, maar dat de rechtbank wel heeft geoordeeld dat de procedure niet correct is gevolgd.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde documenten niet openbaar konden worden gemaakt, onder andere vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en intern beraad. Eiser heeft het beroep gegrond verklaard, wat betekent dat de minister het griffierecht aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/8794 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister voor Rechtsbescherming, verweerder
(gemachtigde: mr. W. de Bakker-Jepma).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om (openbaarmaking van) documenten en/of informatie.
Bij besluit van 24 november 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 2 juli 2018 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken.
Bij besluit van 11 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021.
Aan deze zitting hebben eiser en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft bij brief 6 september 2016, ontvangen bij verweerder op
7 september 2016, verzocht om openbaarmaking van:
alle (gespreks)verslagen, memo’s, notities, notulen, samenvattingen, berichten, e-mails, schriftelijke correspondentie (brief en fax), rapportages, studies, evaluaties, communicatie, verzoeken, adviezen, instructies, aanwijzingen, opdrachten, besluiten, beleidsstukken, en/of andere informatie/documenten, die betrekking hebben op:
de uitvaardiging van dwangbevelen ex artikel 26 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv);
de ondertekening van dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv;
(plaatsing/gebruik van) de handtekening van de heer mr. Eduard Boelen op dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv;
de (toenmalige en/of latere/huidige) aanstelling/functie van de heer mr. Eduard Boelen;
de taken/rol van de (landelijke) executieofficier van justitie (in de zin van artikel 26 van de Wahv) bij de uitvaardiging en/of ondertekening van dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv;
de taken/rol van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) bij de productie en/of uitvaardiging en/of ondertekening van dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv;
de rechtsgeldigheid van (toenmalige en huidige) dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv;
de tenuitvoerlegging en/of betekening van dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv;
het al dan niet toezenden/overhandigen van (grossen van) dwangbevelen aan (gerechts)deurwaarders en/of betrokkenen;
het al dan niet wijzigen van (de tekst/redactie van) het model/formulier van dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv.
Het verzoek heeft betrekking op documenten die geproduceerd zijn gedurende of ten behoeve van de periode van 1 januari 2011 tot heden. Eiser doelt hierbij niet alleen op interne communicatie, maar tevens op communicatie van/met derde partijen, zoals (medewerkers van) het arrondissementsparket Leeuwarden/Noord-Nederland, de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM), het Openbaar Ministerie, het college van Procureurs-Generaal/parket-generaal, het ministerie van Veiligheid en Justitie, alsook van/met (gerechts)deurwaarders, waaronder in ieder geval GGN Mastering Credit te Almelo, en van/met [A] . In het geval van [A] verzoekt eiser af te zien van enige tot (de persoon van) de heer [A] herleidbare gegevens.
Voorts verzoekt eiser om openbaarmaking van
11) alle beschikbare modellen/versies van dwangbevelen ex artikel 26 van de Wahv.
1.2.
Bij het primaire besluit van 4 augustus 2017 heeft verweerder meegedeeld dat de
volgende documenten zijn aangetroffen:
Reactie op vragen Gerechtshof te Leeuwarden (28 februari 2012);
Memo inzake hoger beroep verzet tegen verhaal (23 januari 2013);
Memo impact uitspraken (6 februari 2013);
Memo Voortgangsbericht (26 februari 2013);
Nota Impactanalyse inzake uitspraak (1 maart 2013);
Memo voorgenomen acties naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden (7 februari 2013).
Verweerder wijst op een eerder besluit van het college van Procureurs-Generaal op een vergelijkbaar verzoek, waarbij is besloten deze documenten niet te verstrekken. De documenten worden op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 11, eerste lid, van de Wob niet openbaar gemaakt.
Voor de mandaatregelingen van het CJIB wordt verwezen naar de bekendmakingen daarvan van het ministerie van Veiligheid en Justitie in de Staatscourant.
De correspondentie tussen het CJIB en [A] respectievelijk deurwaarders wordt op grond van artikel 10, tweede lid, sub e, van de Wob niet openbaar gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 12 september 2017 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.1.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
2.2.
Bij besluit van 2 juli 2018 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken.
Bij besluit van 11 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Met betrekking tot de punten 3 en 4 van het Wob-verzoek beschikt het CJIB niet over documenten of andere informatie. Het Wob-verzoek is terzake van deze punten doorgezonden naar de CVOM.
Met betrekking tot de correspondentie van het CJIB met [A] heeft verweerder het verzoek tot openbaarmaking afgewezen.
Met betrekking tot de punten 1, 2, 5 tot en met 8 van het verzoek en (al dan niet gedeeltelijk) betrekking hebbend op de rechtsgeldigheid en uitvaardiging van bedoelde dwangbevelen zijn de documenten genummerd 1 tot en met 27 aangetroffen.
Met betrekking tot de punten 9 en 10 van het verzoek zijn de documenten genummerd 28 tot en met 38 aangetroffen.
Deze documenten worden, met uitzondering van de weggelakte onderdelen, openbaar gemaakt en aan eiser verstrekt. De weggelakte onderdelen betreffen namen van ambtenaren, e-mailadressen en doorkiesnummers. Voorts bevat een aantal documenten persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren ten behoeve van intern beraad. Ten slotte betreft het informatie die, indien openbaar gemaakt, het CJIB in haar functioneren onevenredig kan benadelen. De weggelakte onderdelen zijn voorzien van een nummer, dat verwijst naar de volgende weigeringsgronden:
Valt buiten de reikwijdte van het verzoek;
Eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob);
Intern beraad (artikel 11 van de Wob); en
Onevenredige bevoordeling of benadeling van een bij de aangelegenheid betrokken (rechts)persoon of derde (artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob).
De in document 25 genoemde risicokaart wordt op grond van de weigeringsgronden 3. en 4. niet verstrekt.
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser met dit besluit in het bezit is gesteld van alle bij het CJIB aanwezige documenten die zien op zijn verzoek.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het college van Procureurs-Generaal namens de minister van Justitie en Veiligheid het doorgezonden Wob-verzoek, met betrekking tot de punten 3 en 4 afgewezen. Bij het parket CVOM zijn geen documenten aangetroffen met de door eiser gevraagde informatie.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Met betrekking tot daarbij ingezonden Wob-stukken die eiser niet bekend zijn, heeft eiser de rechtbank toestemming verleend om bedoelde stukken bij de beoordeling van het beroep te betrekken. De rechtbank betrekt deze stukken bij haar beoordeling.
4.1.
De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Verweerder heeft bij besluit van
2 juli 2018 het bestreden besluit 1 ingetrokken, maar heeft daarbij niet een volledige nieuwe beslissing op bezwaar in de plaats gesteld. Eerst bij het thans bestreden besluit van
11 februari 2019 heeft verweerder zijn besluitvorming in bezwaar voltooid. Daarmee is sprake van niet toegestane getrapte besluitvorming in bezwaar. [1] De besluiten van 2 juli 2018 en 11 februari 2019 moeten tezamen worden gezien als één besluit (het bestreden besluit 2, hierna: het bestreden besluit). Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit. Het beroep moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Beoordeeld wordt vervolgens of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
4.2.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit over de punten 3 en 4 van het Wob-verzoek schrijft dat het verzoek op dit punt is doorgezonden aan de CVOM, omdat de CVOM ‘mogelijk’ wel beschikt over documenten die vallen onder deze punten.
Eiser leidt uit het woord ‘mogelijk’ af dat verweerder op het moment van doorzending niet met zekerheid bekend was of zich aldaar dergelijke documenten bevonden en dat verweerder kennelijk onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het daadwerkelijke bestaan van dergelijke documenten of de plaats van berusting ervan.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat op de juiste wijze aan de doorzendplicht is voldaan. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat als er als er documenten zouden bestaan, het parket CVOM voor verweerder het aangewezen orgaan voor doorzending van het verzoek. Verweerder het Wob-verzoek ook doorgezonden naar het parket CVOM. De rechtbank acht het aannemelijk dat verweerder er geen weet van had bij welk ander bestuursorgaan onder het Wob-verzoek vallende documenten, voor zover die bestaan, zouden berusten. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
4.3.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat, nu verweerder heeft aangegeven dat er correspondentie met [A] voorhanden is, bij verwijdering van de tot de persoon van [A] herleidbare gegevens voor hem niet meer vanzelf duidelijk kan worden dat het gaat om documenten betreffende, opgesteld door, of gericht aan een specifiek individu.
Verweerder heeft vastgesteld dat bij het CJIB negen brieven zijn aangetroffen van [A] . Verweerder heeft [A] , gelet op artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, verzocht om schriftelijk te laten weten of hij kan instemmen met openbaarmaking van bedoelde documenten. [A] hier daarop niet schriftelijk gereageerd, maar wel op
10 december 2018 telefonisch laten weten dat hij geen openbaarmaking wenste en dat hij op verzoek van eiser zelf zal overgaan tot verstrekking van de door eiser gevraagde documenten. Gelet op het ontbreken van schriftelijke toestemming van [A] worden deze documenten niet openbaar gemaakt.
De rechtbank overweegt dat verweerder, wat hier ook van zij, heeft benoemd dat er negen brieven van [A] zijn aangetroffen. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten de brieven niet aan eiser te verstrekken. Bedoelde brieven zijn, ook al zouden delen daarvan worden weggelakt, in ieder geval voor eiser direct herleidbaar tot [A] en bovendien heeft [A] aangegeven dat hij zich verzet tegen openbaarmaking. Hieruit volgt reeds dat met openbaarmaking van die brieven een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
4.4.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen enkele reden is om de openbaarmaking van de weggelakte delen in de verstrekte stukken te weigeren.
In het bestreden besluit in samenhang met de markering per weggelakt onderdeel van de verstrekte stukken heeft verweerder gemotiveerd waarom openbaarheid van de betreffende delen op grond van artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob en artikel 11 van de Wob moet worden geweigerd. Delen van informatie die mogelijkerwijs niet tot de reikwijdte van het verzoek behoren zijn buiten de beoordeling gebleven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het openbaarmaking van de weggelakte onderdelen van de verstrekte stukken heeft geweigerd.
De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
4.5.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de documenten die wel in het primaire besluit zijn genoemd, niet terugkeren in het bestreden besluit, heeft verweerder in zijn verweerschrift meegedeeld dat de memo’s van 6 en 7 februari 2013 concepten betroffen die zijn vastgesteld/bekrachtigd in de memo betreffende de intrekking dwangbevelen n.a.v. uitspraak Hof Leeuwarden (document nr. 16 bij het bestreden besluit. Bij de behandeling van het verzoek zijn de uiteindelijk vastgestelde en bekrachtigde nota’s en memo’s verstrekt. Dit geldt ook voor de Nota impactanalyse van 1 maart 2013. Deze nota is vastgesteld op 26 maart 2013 en verstrekt als document nr. 23 bij het bestreden besluit.
Eiser heeft ter zitting meegedeeld dat hij dit ter kennisgeving aanneemt en dat hij nog steeds niet alle documenten die kennelijk bestaan heeft ontvangen.
De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit en ter zitting genoegzaam en niet ongeloofwaardig is toegelicht dat er geen verdere documenten bestaan die voldoen aan eisers verzoek. Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat het verzoek behoorlijk ruim is geformuleerd en documenten die binnen dat verzoek passen zijn verstrekt. De inperking is terecht. Als documenten gedeeltelijk betrekking hebben op andere onderwerpen, dan bestaat geen aanleiding om die delen ook openbaar te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat bepaalde gegevens toch onder verweerder berusten. [2] De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
5. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb (getrapte besluitvorming, zie 4.1.). De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigd het bestreden besluit 2 (besluiten van 2 juli 2018 en 11 februari 2019);
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt het verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,– aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:742)
2.Uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:715)