ECLI:NL:RBDHA:2021:6738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking namen en handtekeningen ambtenaren in Wob-verzoek met betrekking tot verkeerssanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister voor Rechtsbescherming, over de weigering van openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had verzocht om openbaarmaking van verschillende documenten met betrekking tot een administratieve sanctie die aan zijn vader was opgelegd. De minister heeft in eerdere besluiten de verzoeken van eiser gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen, waarbij de namen en handtekeningen van ambtenaren geanonimiseerd zijn ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister bij de besluitvorming niet in strijd heeft gehandeld met de Wob, maar heeft wel geoordeeld dat de minister ten onrechte het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De rechtbank heeft bepaald dat het bezwaar van eiser ongegrond is, maar dat de minister het griffierecht aan eiser moet vergoeden. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar, omdat de wetswijziging per 1 oktober 2016 geen overgangsrecht voorziet.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/727 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans de minister voor Rechtsbescherming, verweerder
(gemachtigde: mr. W. de Bakker-Jepma).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op verzoeken van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om (openbaarmaking van) documenten en/of informatie.
Bij besluit van 16 december 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken. Bij besluit van 8 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij besluit van 5 juli 2018 heeft verweerder het besluit van 8 februari 2018 ingetrokken. Bij besluit van 11 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021.
Aan deze zitting hebben eiser en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Bij beschikking van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van
16 december 2015 (nr. 2062 5421 9405 0691) is aan [A] , de vader van eiser, ter zake van een verkeersovertreding (trajectcontrole) een administratieve sanctie opgelegd.
Bij brief van 8 januari 2016 heeft eiser, daartoe gemachtigd door [A] , naar
aanleiding van deze beschikking op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van
enig document waaruit blijkt welke ambtenaar in het onderhavige geval de gedraging heeft waargenomen en/of geconstateerd;
de akte van aanstelling, de akte van beëdiging en het bijbehorende proces-verbaal van beëdiging van de onder 1) bedoelde ambtenaar;
enig document waaruit blijkt op welke wijze en op welke momenten (datum en tijdstip) met betrekking tot het onderhavige geval gegevensverwerking heeft plaatsgevonden;
enig document waaruit blijkt welke ambtenaar in het onderhavige geval gegevens heeft verwerkt, in het bijzonder welke ambtenaar deze gegevens aan het CJIB heeft verstrekt/verzonden;
enig document waaruit blijkt welke gegevens de onder 4) bedoelde ambtenaar heeft verwerkt, in het bijzonder welke gegevens deze ambtenaar aan het CJIB heeft verstrekt/verzonden;
enig document waaruit blijkt in welke functie/hoedanigheid de onder 4) bedoelde ambtenaar in het onderhavige geval gegevens heeft verwerkt;
de functie- en taakomschrijving behorende bij de onder 6) bedoelde functie/hoedanigheid;
de akte van aanstelling, de akte van beëdiging en het bijbehorende proces-verbaal van beëdiging van de onder 4) genoemde ambtenaar;
de protocollen, instructies en procedureomschrijvingen voor gegevensverwerking in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), zoals die in het onderhavige geval van toepassing waren;
de handleidingen en/of instructies voor het gebruik van het (computer)systeem/de programmatuur (software) die in het onderhavige geval is gebruikt om gegevens te verwerken;
de technische specificaties en functionaliteitsbeschrijving van het onder 10) bedoelde (computer)systeem/programmatuur (software);
enig document waaruit blijkt welke ambtenaar in het onderhavige geval een administratieve sanctie heeft opgelegd;
de akte van aanstelling, de akte van beëdiging en het bijbehorende proces-verbaal van beëdiging van de onder 12) bedoelde ambtenaar;
enig document waarin de onder 12) bedoelde ambtenaar verklaart in het onderhavige geval een sanctie op te (willen) leggen.
1.2.
Bij brief van 12 januari 2016 heeft eiser de hoofdofficier van justitie/algemeen directeur van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) naar aanleiding van voornoemde beschikking van het CJIB, onder verwijzing naar artikel 4, eerste lid, van de Wahv verzocht om openbaarmaking van
1) de wilsverklaring van de betreffende ambtenaar;
2) de akte van aanstelling, de akte van beëdiging en het bijbehorende proces-verbaal van beëdiging van de onder 1) bedoelde ambtenaar.
Bij brief van 4 februari 2016 is het verzoek van eiser doorgezonden naar het CJIB met het verzoek de behandeling over te nemen met betrekking tot de documenten die onder het CJIB berusten. Bij beslissing van 4 februari 2016 is eiser meegedeeld dat de gevraagde documenten niet bij het Parket CVOM aanwezig zijn en dat zijn verzoek is doorgestuurd naar het CJIB.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van 8 januari 2016 ter zake van de onder 1 tot en met 8 en 12 tot en met 14 opgevraagde stukken (door verweerder verzoek I genoemd) gedeeltelijk ingewilligd. In dit kader zijn de documenten Overzicht Zaakgegevens Mulder en het Zaakoverzicht verstrekt. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob zijn de namen van ambtenaren en de namen, (eventuele) geboortedata en kentekens van betrokkenen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer geanonimiseerd.
Het verzoek ter zake van de onder 9 en 10 opgevraagde stukken (verzoek II) is afgewezen op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ter voorkoming van onevenredige benadeling van het CJIB.
Het verzoek ter zake van de onder 11 opgevraagde stukken (verzoek III) is afgewezen op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ter voorkoming van onevenredige benadeling van instanties die gebruik maken van bedoelde systemen en van de eigenaar van het systeem.
Met betrekking tot het verzoek van 12 januari 2016 (verzoek IV) heeft verweerder verwezen naar de informatie die beschikbaar is op de website van het CJIB. De Wob is niet van toepassing op documenten die al openbaar zijn. Die onderdelen vallen buiten de reikwijdte van de Wob. Voor het overige wijst verweerder het verzoek af, nu de door eiser verzochte documenten niet bestaan en/of niet zijn aangemaakt en daarom niet openbaar gemaakt kunnen worden.
Eiser heeft bij brief van 23 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij besluit van 16 december 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiser geen procesbelang heeft bij de behandeling van zijn bezwaar. Ten overvloede is overwogen dat het CJIB alle stukken aan eiser heeft verstrekt die ten tijde van de behandeling van zijn verzoek aanwezig waren bij het CJIB.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
3. Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft verweerder het bestreden besluit van
16 december 2016 ingetrokken. Bij besluit van 8 februari 2018 heeft verweerder vastgesteld dat eiser zijn bezwaar tegen het primaire besluit heeft beperkt tot het besluit op de verzoeken I en IV. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard en het primaire besluit wordt gehandhaafd.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
4. Bij besluit van 5 juli 2018 heeft verweerder het besluit van 8 februari 2018 ingetrokken. Bij besluit van 11 februari 2019 heeft verweerder vastgesteld dat de Wob-verzoeken van 8 en 12 januari 2016 - samengevat - zien op
De ambtenaar die de betreffende overtreding heeft geconstateerd (akte van aanstelling, akte van beëdiging en proces-verbaal van beëdiging);
De verzamelde en verwerkte gegevens inzake de overtreding en door welke ambtenaar uit hoofde van welke functie dat is gedaan;
De functieomschrijving, akte van aanstelling, akte van beëdiging en proces-verbaal van beëdiging van deze ambtenaar;
De bij de gegevensverwerking en toegepaste computersystemen van toepassing zijnde protocollen, instructies, handleidingen, werkbeschrijvingen en technische specificaties;
De ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd (akte van aanstelling, akte van beëdiging, proces-verbaal van beëdiging en wilsverklaring).
Verweerder stelt vast dat het bezwaar is gericht tegen het primaire besluit, voor zover is beslist op de verzoeken I en IV, hetgeen overeenkomt met voornoemde onderdelen 1, 2, 3, en 5.
Het bezwaar, voor zover is gesteld dat de verklaring van de verbalisant in het ‘Overzicht Zaakgegevens Mulder’ niet is ondertekend en daarom niet kan dienen als bewijs voor de geconstateerde overtreding, wordt ongegrond verklaard.
Het bezwaar, voor zover dit ziet op ontbrekende namen, initialen en handtekeningen in documenten geplaatst op website CJIB, wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Het bezwaar, voor zover dit ziet op de ondeugdelijke motivering van het primaire besluit, wordt ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het gesteld uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 23 mei 2016 stelt verweerder zich op het standpunt dat geen dwangsom verschuldigd is.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
5. Verweerder heeft bij brief van 2 juli 2020 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Met betrekking tot daarbij ingezonden Wob-stukken die eiser niet bekend zijn, heeft eiser de rechtbank bij brief van 18 augustus 2020 toestemming verleend om bedoelde stukken bij de beoordeling van het beroep te betrekken. De rechtbank betrekt deze stukken bij haar beoordeling.
6.1.
De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Verweerder heeft bij besluit van
24 augustus 2017 het bestreden besluit 1 heeft ingetrokken. Bij besluit van 8 februari 2018 heeft verweerder beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit. De besluiten van
24 augustus 2017 en 8 februari 2018 moeten tezamen worden gezien als één besluit (het bestreden besluit 2). Verweerder heeft bij besluit van 5 juli 2018 het besluit van
8 februari 2018 ingetrokken, maar daarbij niet een volledige nieuwe beslissing op bezwaar in de plaats heeft gesteld. Eerst bij het thans bestreden besluit van 11 februari 2019 heeft verweerder zijn besluitvorming in bezwaar voltooid. Daarmee is (wederom) sprake van niet toegestane getrapte besluitvorming in bezwaar. [1] De besluiten van 5 juli 2018 en
11 februari 2019 moeten tezamen worden gezien als één besluit (het bestreden besluit 3, hierna: het bestreden besluit). Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit. Het beroep moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Beoordeeld wordt vervolgens of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
6.2.
Eiser heeft ter zitting meegedeeld dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat zijn bezwaar is gericht tegen het primaire besluit, voor zover daarbij is beslist op de verzoeken I en IV. De rechtbank zal hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn verzoeken II en III dan ook buiten beschouwing laten en haar oordeel beperken tot het samengevat standpunt van verweerder terzake van de verzoeken I en IV.
6.3.
Eiser heeft aangevoerd dat de verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het Overzicht Zaakgegevens Mulder, niet is ondertekend. Hij wenst openbaarmaking van de ondertekening, omdat de verklaring vanwege het ontbreken van de ondertekening volgens hem niet kan dienen als bewijs voor de geconstateerde overtreding.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de bezwaargrond over de ondertekening van het Overzicht Zaakgegevens Mulder ziet op de rechtmatigheid van de opgelegde sanctie en dat eiser dit argument in een procedure tegen die sanctie kan aanvoeren. Dit valt buiten de beoordeling van het onderhavige Wob-verzoek. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 20 januari 2021 meegedeeld dat het Overzicht Zaakgegevens Mulder geen handtekening van de betreffende BOA bevat.
De rechtbank overweegt dat de eventuele rechtmatigheid van de aan de vader van eiser opgelegde administratieve sanctie hier niet ter beoordeling voorligt. De rechtbank stelt vast dat het Overzicht zaakgegevens Mulder niet is voorzien van een handtekening.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover sprake is van een motiveringsgebrek, dit op grond van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
6.4.
Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
Daarin is geweigerd om de naam van de betreffende ambtenaren openbaar te maken wegens eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waarbij is meegewogen dat de betrokken ambtenaren uitvoerend zijn en geen publieke functie hebben. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat de weigering om handtekeningen van de betrokken ambtenaren openbaar te maken op dezelfde grond berust.
Eiser heeft aangevoerd dat het belang van openbaarmaking van de door hem gewenste informatie (de naam, initialen, handtekeningen) zwaarder dient te wegen dan eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betreffende ambtenaar. Hij wenst openbaarmaking van de onderdelen die geanonimiseerd zijn in het Overzicht Zaakgegevens Mulder, de akte van aanstelling, de akte van beëdiging en van het proces-verbaal van beëdiging.
De rechtbank verstaat allereerst onder de naam tevens de initialen van de betreffende ambtenaren. In de eerdere bestreden besluiten 1 en 2, hoewel ingetrokken, heeft verweerder het primaire besluit ook gehandhaafd. Er is met een verweerschrift gereageerd op de zeer uitvoerige en ook telkens uitbreidende gronden van eiser. Eiser heeft dan ook in deze procedure, ook met het thans bestreden besluit, telkenmale kennis kunnen nemen van het standpunt van verweerder dat openbaarmaking van de gewenste gegevens het risico met zich brengt op misbruik van die gegevens. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij afweging tussen de openbaarmaking van deze gegevens enerzijds en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bedoelde ambtenaren anderzijds, dit laatstgenoemde, in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vervatte belang prevaleert.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser op dit punt echter ten onrechte niet-ontvankelijk geacht. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt niet in stand worden gelaten. De rechtbank zal op dit punt zelf voorzien en het bezwaar (op dit punt) ongegrond verklaren.
6.5.
Verweerder heeft, voor zover eiser in bezwaar heeft aangevoerd dat het primaire besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, uitleg gegeven over de transactiemodule, waarbij door middel van een volledig geautomatiseerd proces de digitaal vastgelegde overtredingen worden doorgezonden aan het CJIB. Daarna vindt beoordeling plaats door een daartoe aangestelde en beëdigde verbalisant, die de overtreding vaststelt en namens het CJIB de bijbehorende sanctie oplegt. Daarbij zijn geen andere ambtenaren betrokken.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de module eigendom is van het CJIB, dat bij het CJIB geen gegevens aanwezig zijn die zien op hetgeen door eiser is gevraagd en dat niet valt in te zien waar bedoelde gegevens dan wel aanwezig zouden moeten zijn. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor doorzending van het verzoek van eiser naar een ander bestuursorgaan.
Eiser heeft geen gronden aangevoerd op dit punt en heeft zich ter zitting beperkt tot de mededeling dat hij niet van verweerder heeft gehoord of de betreffende gegevens al dan niet bestaan.
De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit en ter zitting genoegzaam en niet ongeloofwaardig is toegelicht dat er geen documenten bestaan over gegevensverwerking die voldoen aan eisers verzoek. Eiser is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat bepaalde gegevens toch onder verweerder berusten. [2] De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen op dit punt in stand worden gelaten.
6.6.
Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord over zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Nu eiser in beroep zijn bezwaar tegen het primaire besluit uitvoerig schriftelijk en mondeling heeft toegelicht en aannemelijk is dat hij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht, zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat, gelet op de ontvangst van de ingebrekestelling op 23 september 2016 uiterlijk op 7 oktober 2016 had moeten worden beslist op het bezwaar. In artikel 15 van de Wob, geldend per 1 oktober 2016, is bepaald dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet (meer) van toepassing is op besluiten en beslissingen op bezwaar op grond van de Wob. De wetswijziging [3] voorziet niet in overgangsrecht. Nu op 1 oktober 2016 de beslistermijn van 14 dagen volgend op de ingebrekestelling nog niet was verstreken, is verweerder geen dwangsom verschuldigd.
8. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb (getrapte besluitvorming, zie 6.1). De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen in stand worden gelaten. De rechtbank zal zelf voorzien met betrekking tot de ten onrechte niet-ontvankelijkverklaring. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
9. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
10. Eiser heeft gevraagd om vergoeding van proceskosten. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een
proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigd het bestreden besluit 3 (besluiten van 5 juli 2018 en 11 februari 2019);
  • verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven;
  • draagt het verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,– aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:742)
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:715)
3.Stb. 2016, 301