In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een eiser met Syrische nationaliteit. De eiser had op 13 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Echter, het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gedateerd 17 maart 2021, verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000. Dit artikel stelt dat een aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de vreemdeling internationale bescherming geniet in een andere EU-lidstaat. In dit geval was vastgesteld dat de eiser sinds 14 februari 2020 internationale bescherming genoot in Bulgarije.
Tijdens de zitting op 9 juni 2021, waar de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt, en dat hij bij terugkeer naar Bulgarije een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat het aan de eiser was om aan te tonen dat Bulgarije niet aan zijn verplichtingen voldeed.
De rechtbank oordeelde uiteindelijk dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.