ECLI:NL:RBDHA:2021:6287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
AWB 19/9548
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Unierechtelijk openbare-orde-criterium bij mvv-aanvraag en ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse vreemdeling, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid van zijn echtgenote, die hij in 2018 had leren kennen en met wie hij in juli 2018 in Marokko was getrouwd. De staatssecretaris had deze aanvraag echter ambtshalve aangemerkt als een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring van eiser, die in 2015 was opgelegd na een veroordeling voor diefstal met geweld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om het Unierechtelijk openbare-orde-criterium toe te passen bij de beoordeling van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, omdat eiser ten tijde van de ongewenstverklaring onder de Dublinverordening viel en aan Duitsland was overgedragen. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring een ander toetsingskader vereist dan de oplegging van een ongewenstverklaring. Eiser had de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de ongewenstverklaring, maar had dit niet gedaan. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de ongewenstverklaring zouden rechtvaardigen en dat de staatssecretaris zich voldoende rekenschap had gegeven van de individuele omstandigheden van eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9548

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser,

[naam 1], referente,
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. V. Sarkisian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2019 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris eisers aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij referente ambtshalve aangemerkt als een verzoek om opheffing van eisers ongewenstverklaring, dat verzoek afgewezen en die mvv-aanvraag afgewezen.
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 19/9548. De gronden van dat beroep dateren van 9 januari 2020.
Op 31 mei 2019 hebben eisers een afzonderlijk verzoek ingediend om opheffing van eisers ongewenstverklaring. Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 21 april 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Eisers hebben ook tegen dat besluit beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/4085.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Beide beroepen stonden gepland op de zitting van 16 februari 2021. Aan het begin van die zitting heeft eiser het beroep in zaaknummer AWB 20/4085 ingetrokken. Het beroep in zaaknummer AWB 19/9548 is tijdens die zitting inhoudelijk behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was referente bij de zitting aanwezig.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft eerder illegaal in Nederland verbleven.
Eiser is ook bekend onder de personalia [naam 2] , geboren op [geboortedatum] , met de Algerijnse nationaliteit (V-nummer: [nummer] ).
2. Op 27 juli 2015 is eiser door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken voor diefstal met geweld, gepleegd op 19 juli 2015 door twee of meer verenigde personen. Die veroordeling is op 11 augustus 2015 onherroepelijk geworden.
3. Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft de staatssecretaris eiser wegens deze veroordeling aangemerkt als gevaar voor de openbare orde en op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard. Eiser was op dat moment in afwachting van een beslissing op zijn asielaanvraag in Duitsland.
4. Op 24 oktober 2016 is eiser opnieuw door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor diefstal, gepleegd op 23 oktober 2016. Die veroordeling is op 8 november 2016 onherroepelijk geworden.
5. Op 19 december 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 3 januari 2017 heeft de staatssecretaris deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking; Dublinverordening) Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser is op 10 februari 2017 uit Nederland verwijderd en aan Duitsland overgedragen. Eiser is vervolgens zelfstandig teruggekeerd naar zijn land van herkomst, Marokko.
6. Eiser heeft referente in 2018 leren kennen waarna tussen hen een relatie is ontstaan. Op
6 juli 2018 zijn zij in Tanger, Marokko, getrouwd.
7. Op 15 februari 2019 heeft eiser een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf als familie- of gezinslid bij referente. Die aanvraag is ingediend onder de personalia [eiser] , geboren op [geboortedatum] , met de Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft die aanvraag op 11 maart 2019 ingewilligd (de kennisgeving).
8. Toen later bleek dat eiser eerder in Nederland heeft verbleven en ongewenst is verklaard onder de naam [naam 2] , heeft de staatssecretaris op 15 april 2019 (in het primaire besluit) de kennisgeving ingetrokken, de mvv-aanvraag van 15 februari 2019 ambtshalve aangemerkt als een verzoek op opheffing van de ongewenstverklaring, dat verzoek afgewezen en de mvv-aanvraag alsnog afgewezen.
Het standpunt van de staatssecretaris
9. De staatssecretaris heeft ook in het bestreden besluit de mvv-aanvraag van eiser ambtshalve aangemerkt als een verzoek om opheffing van eisers ongewenstverklaring en dat verzoek afgewezen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij opheffing van een ongewenstverklaring uitsluitend beoordeelt of er sinds de ongewenstverklaring een wijziging is opgetreden in de situatie van de vreemdeling wat betreft de feiten en omstandigheden die zijn genoemd in paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De staatssecretaris heeft daarbij verwezen naar paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000. De staatssecretaris heeft zich ook op het standpunt gesteld dat hij bij de beoordeling van een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring niet hoeft te beoordelen of in dit geval de persoonlijke gedragingen van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormen die een fundamenteel belang van de samenleving aantasten. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015 inzake Z.Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) gaat over inreisverboden en wordt toegepast bij het opleggen van een inreisverbod op grond van Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Eiser is ongewenst verklaard en die ongewenstverklaring staat in rechte vast. De staatssecretaris beoordeelt alleen of er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren voordat de duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Eiser is ongewenst verklaard naar aanleiding van een misdrijf met een strafbedreiging van meer dan zes jaar. Hij heeft niet aangetoond dat hij ten minste vijf of tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Er kunnen bijzondere feiten en omstandigheden zijn waardoor de ongewenstverklaring wordt opgeheven ondanks dat niet aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, maar daarvan is in dit geval geen sprake volgens de staatssecretaris. Van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bij afwijzing van het verzoek volgens de staatssecretaris ook geen sprake. Bij die beoordeling toetst de staatssecretaris niet aan de “guiding principles” zoals die zijn geformuleerd in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, omdat het hier niet gaat om het opleggen van een inreisverbod maar om het opheffen van een ongewenstverklaring.
Is het Unierechtelijk openbare-orde-criterium van toepassing?
10. Eisers hebben aangevoerd dat de staatssecretaris in dit geval het Unierechtelijk openbare-orde-criterium had moeten toepassen en tot de conclusie had moeten komen dat de ongewenstverklaring van eiser niet langer gerechtvaardigd is. Uit het besluit van 14 oktober 2015, waarbij eiser ongewenst is verklaard, volgt dat de reden daarvoor is geweest dat eiser wegens zijn veroordeling werd aangemerkt als gevaar voor de openbare orde, omdat de ongewenstverklaring was gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. In paragraaf A4/3.l van de Vc 2000 is over ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 vermeld dat sprake moet zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Uit WBV 2019/5, onderdeel E, blijkt dat het beleid is gewijzigd om het in lijn te brengen met de actuele rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 8 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3012). Ook wordt in WBV 2019/5 verwezen naar het arrest Z.Zh. en I.O., waardoor in het beleid aansluiting is gezocht bij het Unierechtelijke openbare-orde-criterium. Eisers vinden dat dit WBV van toepassing is, gelet op artikel 3:103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De doelstelling van het inreisverbod verschilt ook niet van die van de ongewenstverklaring. Het verschil zit alleen in de grondslag van de maatregel, de Terugkeerrichtlijn bij inreisverboden en nationaalrechtelijke gronden bij de ongewenstverklaring. Daar komt bij dat het arrest Z.Zh. en I.O. van vóór de ongewenstverklaring van eiser dateert en dat de staatssecretaris dus ook bij de oplegging van de ongewenstverklaring het Unierechtelijke openbare-orde-criterium had moeten toepassen.
Gelet op het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten, de geringe straffen die eiser zijn opgelegd ondanks het feit dat sprake was van gekwalificeerde diefstallen en het feit dat niet is gebleken van enige andere strafbare feiten nadien, kan volgens eisers niet worden volgehouden dat eiser nog steeds een daadwerkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde.
11. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat de staatssecretaris bij de opheffing van eisers ongewenstverklaring had moeten toetsen aan het Unierechtelijk openbare-orde-criterium. Bij dit oordeel is allereerst van belang dat – zoals ook de staatssecretaris heeft gesteld – eiser ten tijde van zijn ongewenstverklaring onder de Dublinverordening viel en om die reden aan Duitsland is overgedragen, waardoor hij toen niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 10 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:102, en de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2122). Daarna is eiser vanuit Duitsland naar Marokko teruggekeerd waar hij nu nog steeds verblijft, waardoor eiser ook nu niet onder de Terugkeerrichtlijn valt. Daar komt bij dat het hier gaat om een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Daarvoor geldt op grond van artikel 6.6 van het Vb 2000 een ander toetsingskader dan voor de oplegging van een ongewenstverklaring. Als eiser het niet eens was met de ongewenstverklaring, had hij daar destijds rechtsmiddelen tegen kunnen aanwenden. De verwijzing naar WBV 2019/5, waarin was vermeld dat de staatssecretaris een vreemdeling ongewenst verklaart als hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hier immers, zoals hiervoor al vermeld, niet om de oplegging van een ongewenstverklaring, maar om de vraag of een al opgelegde ongewenstverklaring moet worden opgeheven.
12. Tijdens de zitting hebben eisers in aanvulling op hun beroepschrift betoogd dat het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is gekoppeld aan de aanvraag voor verblijf als familie- of gezinslid bij referente. Hierdoor is Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) van toepassing en ook om die reden moet volgens eisers aan het Unierechtelijk openbare-orde-criterium worden getoetst. Ook in dit betoog volgt de rechtbank eisers niet.
13. In het arrest van het Hof van 12 december 2019 inzake G.S. (ECLI:EU:C:2019:1072) heeft het Hof overwogen dat
“artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale praktijk volgens welke de bevoegde autoriteiten om redenen van openbare orde, ten eerste, een op deze richtlijn gebaseerd verzoek om toegang en verblijf kunnen afwijzen op grond van een strafrechtelijke veroordeling die is uitgesproken tijdens een eerder verblijf op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat en, ten tweede, een op deze richtlijn gebaseerde verblijfstitel kunnen intrekken of de verlenging ervan kunnen weigeren wanneer de aanvrager een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van het verblijf, voor zover deze praktijk alleen van toepassing is indien de inbreuk die de betrokken strafrechtelijke veroordeling rechtvaardigt voldoende ernstig van aard is om vast te stellen dat het noodzakelijk is het verblijf van deze aanvrager uit te sluiten en deze autoriteiten de in artikel 17 van dezelfde richtlijn bedoelde individuele beoordeling uitvoeren, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.”
In de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2069) heeft de Afdeling naar aanleiding van dit arrest overwogen dat
“uit deze punten van het arrest G.S. volgt dat artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid om redenen van openbare orde wordt afgewezen op grond van een strafrechtelijke veroordeling die is uitgesproken tijdens een eerder verblijf op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid alleen op basis van een veroordeling voor een strafbaar feit wordt afgewezen, dat strafbare feit zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.”
14. Dit betekent dat het Unierechtelijk openbare-orde-criterium niet van toepassing is in zaken die vallen onder de reikwijdte van de Gezinsherenigingsrichtlijn en waar openbare-orde-aspecten spelen. Wel moet rekening worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel en moet een individuele beoordeling op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn plaatsvinden.
15. In dit verband heeft de staatssecretaris tijdens de zitting verwezen naar die uitspraak van de Afdeling waarin hij in reactie op het arrest G.S. heeft toegelicht dat bij een afwijzing van een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid altijd een individuele beoordeling plaatsvindt op grond van artikel 3.77, vierde lid, van het Vb 2000. Ook heeft de staatssecretaris gewezen op paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 waarin het openbare-orde toelatingsbeleid is neergelegd. De ongewenstverklaring sluit aan bij dat beleid. Over de ernst van de strafbare feiten heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat sprake is van gekwalificeerde diefstal met geweld in vereniging en dat daar in de besluitvorming rekening mee is gehouden waardoor een ongewenstverklaring van tien jaar is opgelegd. Over de individuele beoordeling als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft de staatssecretaris toegelicht dat de relatie met referente geen bijzondere omstandigheid is.
16. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris heeft mogen vinden dat de veroordeling tot zes weken gevangenisstraf wegens diefstal met geweld in vereniging voldoende ernstig is om uitsluiting van het verblijf van eiser noodzakelijk te achten. De rechtbank wijst er daarbij ook op dat eiser nadien ook nog is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor diefstal in vereniging. De rechtbank vindt ook dat de staatssecretaris zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de individuele omstandigheden en daarmee een individuele beoordeling als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft gemaakt.
17. Omdat eisers pas tijdens de zitting hebben betoogd dat de Gezinsherenigingsrichtlijn op hen van toepassing is en dat ook om die reden het Unierechtelijk openbare-orde-criterium van toepassing is, heeft de staatssecretaris daar in het bestreden besluit nog geen overweging aan kunnen en hoeven wijden. Van een gebrek in het bestreden besluit is dan ook geen sprake.
18. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden: artikel 8 van het EVRM
19. Eisers hebben ook aangevoerd dat de staatssecretaris artikel 8 van het EVRM onjuist heeft toegepast. Volgens eisers is er wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot een inwilliging van de mvv-aanvraag. Zij beroepen zich op paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000 en artikel 8 van het EVRM.
Sinds de ongewenstverklaring in 2015 is eiser zijn huidige echtgenote (referente) tegengekomen en zij zijn in juli 2018 in Marokko getrouwd. Zij willen als echtgenoten bij elkaar zijn en samen een toekomst in Nederland opbouwen. Referente onderging op het moment van het indienen van het beroep medische onderzoeken vanwege artrose in haar onderrug. Door die klachten kan referente niet werken en ontvangt zij een Ziektewetuitkering. Zij is ook bij een psycholoog in behandeling. Het valt haar erg zwaar dat zij in deze voor haar moeilijke tijden niet bij haar echtgenoot kan zijn en het zonder zijn fysieke steun moet doen. Eisers vinden dat om deze redenen meer gewicht moet worden toegekend aan het familie- en gezinsleven dan aan het algemeen belang van de Nederlandse staat. Afweging van de belangen van eiser enerzijds en het belang van de overheid anderzijds leidt volgens eisers in dit geval tot het oordeel dat een positieve verplichting bestaat om eiser een ononderbroken én definitief verblijf in Nederland toe te staan.
Verder vinden eisers dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de criteria uit de arresten Boultif en Üner niet bij zijn beoordeling hoeft toe te passen omdat het niet gaat om het opleggen van een inreisverbod. Gelet op het gelijkende doel van het inreisverbod en de ongewenstverklaring had de staatssecretaris ook in dit geval moeten toetsten aan de criteria die het EHRM in de arresten Boultif en Üner heeft benoemd.
Daarnaast is bij de belangenafweging van belang of er objectieve belemmeringen bestaan om de band met zijn echtgenote buiten Nederland voort te zetten. Ook de ernst van de moeilijkheden die referente zou ondervinden als zij zich bij eiser in Marokko zou vestigen, is van belang. Eisers zijn van mening dat er sprake is van een objectieve belemmering voor hun vestiging in Marokko. Verder is het voor eisers financieel en emotioneel niet vol te houden om hun relatie op dezelfde manier voort te zetten. Referente kan haar echtgenoot, gelet op de medische onderzoeken en behandeling bij de psycholoog, niet voor langere perioden bezoeken, terwijl eiser vanwege de ongewenstverklaring niet naar Nederland kan reizen om haar te ondersteunen.
20. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de ongewenstverklaring van eiser moet worden opgeheven. De staatssecretaris heeft daarbij allereerst kunnen betrekken dat de gestelde omstandigheid dat eiser geen strafbare feiten meer heeft gepleegd en niet meer in de Europese Unie heeft verbleven, geen bijzondere omstandigheid is. In overeenstemming met het beleid als vermeld in paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000 heeft de staatssecretaris toegelicht dat er alleen in de volgende situaties bijzondere feiten en omstandigheden kunnen zijn waardoor de ongewenstverklaring kan worden opgeheven:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM;
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b van het Vb 2000 of artikel 3.105 e van het Vb 2000.
Over onderdeel a staat in paragraaf A4/3.6 van de Vc 2000 het volgende vermeld:
Bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring, betrekt de IND in ieder geval alle feiten en omstandigheden die zijn genoemd in de paragrafen B7/3.8 en B9/14 Vc, voor zover deze feiten en omstandigheden sinds de ongewenstverklaring zijn gewijzigd.
In het geval van gewijzigde feiten en omstandigheden, beoordeelt de IND of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- of gezinsleven dan wel privéleven in Nederland meer gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van de Nederlandse Staat. Bij deze beoordeling zet de IND altijd de duur van het verblijf van de vreemdeling buiten Nederland af tegen de tijd die sinds het besluit tot ongewenstverklaring is verstreken.
Niet in geschil is dat na de ongewenstverklaring gezinsleven tussen eisers is ontstaan en in zoverre sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat en waarom de door eisers aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft nooit rechtmatig verblijf in Nederland gehad dat hem in staat stelde om gezinsleven aan te gaan. De door eiser aangedragen omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als dusdanig bijzonder en individueel van aard dat eiser en zijn echtgenote alsnog in staat gesteld moeten worden het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Eiser is een relatie met referente aangegaan, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. Hij wist daarom dat hij niet in Nederland mocht zijn en dat dit verblijf strafbaar was op het moment dat hij de relatie aanging. De staatssecretaris heeft mogen vinden dat eiser de Nederlandse overheid hiermee voor een voldongen feit heeft gesteld en dat de gevolgen van die keuze voor rekening en risico van eisers komen. Dat referente wel op de hoogte was van de strafbare feiten die eiser heeft gepleegd maar niet van de ongewenstverklaring, heeft de staatssecretaris niet tot een andere conclusie hoeven leiden. Eiser is Nederland uitgezet. Hij verkeerde daarom niet in onzekerheid over zijn verblijfsstatus. De staatssecretaris heeft ook mogen vinden dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Referente is weliswaar in Nederland geboren, maar zij spreekt de Marokkaanse taal en is van Marokkaanse afkomst. Dat zij voor haar medische onderzoeken op Nederland is aangewezen en dat de mogelijkheden om in Marokko aan een baan te komen beperkt zijn, hebben eisers niet met stukken onderbouwd.
21. De staatssecretaris heeft eisers ook terecht niet gevolgd in hun betoog dat hij bij de opheffing van de ongewenstverklaring had moeten toetsen aan de “guiding principles” uit de arresten Boultif en Üner. De rechtbank ziet geen juridische grondslag voor die toets. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de oplegging van de ongewenstverklaring wordt getoetst aan de “guiding principles”, maar toen bestond het gezinsleven tussen eiser en referente nog niet. Bij de vraag of de ongewenstverklaring moet worden opgeheven, toetst de staatssecretaris niet aan de “guiding principles, maar betrekt de staatssecretaris wel of er gezinsleven is en wordt gekeken naar de aangevoerde omstandigheden, zoals in rechtsoverweging 20 is uiteengezet.
22. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
23. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzitter, en mr. M.G.P.A. Burghoorn en mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op
9 juni 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.