ECLI:NL:RBDHA:2021:6084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
AWB 19/2905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen tot machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de aanvragen van drie minderjarige kinderen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De referent, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel, had eerder aanvragen ingediend voor zijn gestelde echtgenote en kinderen. De rechtbank had eerder het beroep van de echtgenote ongegrond verklaard, maar het beroep van de minderjarige kinderen gegrond, omdat de verweerder niet had beoordeeld of zij een zelfstandig recht op nareis hadden. De aanvraag van de minderjarige kinderen werd opnieuw afgewezen, omdat hun identiteit en familierechtelijke relatie met de referent en hun gestelde moeder niet aannemelijk waren gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de belangen van de minderjarige kinderen niet voldoende had betrokken in zijn beoordeling, en dat er aanleiding was voor nader onderzoek, zoals DNA-onderzoek, om de identiteit en gezinsbanden vast te stellen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij ook de proceskosten van de eisers werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2905

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres 1] , v-nummer [nummer] , eiseres 1,

[eiseres 2] ,v-nummer [nummer] , eiseres 2,
[eiseres 3], v-nummer [nummer] , eiseres 3,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. ter Riet).

Procesverloop

Op 30 september 2016 heeft de heer [referent] (referent) ten behoeve van eisers een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ingediend. Bij besluit van 23 maart 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2018 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 22 maart 2019 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard voor zover het zag op eiseressen 2 en 3 en het besluit in zoverre vernietigd. Het beroep dat zag op eiseres 1 is ongegrond verklaard.
Eiseres 1 heeft hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit nieuwe besluit beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
Bij uitspraak van 22 januari 2020 [2] heeft de Afdeling het door eiseres 1 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Het beroep van eisers tegen het nieuwe besluit is terugverwezen naar deze rechtbank en zittingsplaats.
Op 28 april 2020 heeft verweerder de beschikking van 4 april 2019 ingetrokken. Bij besluit van 28 april 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van (alleen) eiseressen 2 en 3 en dit ongegrond verklaard.
Eiseressen 2 en 3 hebben tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Ook is referent verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers beogen verblijf bij referent. Aan referent is op 3 september 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Eiseres 1 is de gestelde echtgenote van referent, eiseres 2 is het gestelde minderjarige kind van referent en eiseres 3 is het gestelde minderjarige kind uit een eerder huwelijk van eiseres 1.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar uitspraak van 22 maart 2019 het door eiseres 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door eiseressen 2 en 3 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit voor zover dat ziet op eiseressen 2 en 3 vernietigd. De reden hiervoor was dat verweerder niet had beoordeeld of zij een zelfstandig recht op nareis hebben.
Beroep tegen het bestreden besluit I
2. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2019 heeft verweerder op 4 april 2019 een nieuw besluit genomen. Dit zag op alle eisers. Op 28 april 2020 heeft verweerder dit nieuwe besluit ingetrokken omdat het ten onrechte ook op de gestelde echtgenote zag. Het beroep tegen de eerdere afwijzing van haar aanvraag was immers ongegrond verklaard, en dat was inmiddels door de Afdeling bevestigd. Op haar aanvraag behoefde dus niet opnieuw te worden beslist, aldus verweerder. Om die reden is op 28 april 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die alleen betrekking had op eiseressen 2 en 3.
2.1.
Eisers betogen dat zij nog belang hebben bij een beoordeling van het ingetrokken besluit. Verweerder heeft er in het besluit van 4 april 2019 voor gekozen om ook opnieuw te kijken naar de bezwaren van de echtgenote zodat hij daar niet zomaar op kan terugkomen. Nu is de situatie ontstaan dat niet op de bezwaren van de echtgenote is beslist. Daarbij is het in het belang van de kinderen om met hun moeder naar Nederland te kunnen komen. Bij het verrichten van DNA-onderzoek zal ook de familieband met de echtgenote vast komen te staan zodat het onwenselijk is om bij de beoordeling ervan uit te gaan dat zij achter zal blijven.
2.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder bevoegd is om een besluit in te trekken. Daarbij was het in dit geval duidelijk dat verweerder het besluit van 4 april 2019 heeft genomen om te voldoen aan de uitspraak van de rechtbank. In die uitspraak is het beroep van de gestelde echtgenote van referent ongegrond verklaard. Gelet hierop mocht het voor eisers duidelijk zijn dat verweerder niet de bedoeling had om een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de gestelde echtgenote van referent. Het intrekken levert dus ook geen strijd op met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Voor zover eisers betogen dat verweerder nu geen besluit heeft genomen op de aanvraag van eiseres 1 slaagt dat evenmin. Het eerdere besluit van 27 november 2018 is immers in rechte vast komen te staan.
Nu bestreden besluit I is ingetrokken, is het daartegen gerichte beroep, dat door alle drie de eisers was ingesteld, niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het bestreden besluit II
3. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft vervangen, voor zover het eiseressen 2 en 3 betreft. Het door hen ingestelde beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking op dit besluit. Eiseressen 2 en 3 zullen dan ook in het vervolg van deze uitspraak met eisers worden aangeduid. Met het bestreden besluit II is niet aan het beroep van eisers tegemoet gekomen. Eisers hebben dan ook nog steeds een belang bij een rechterlijk oordeel over het beroep.
Het oordeel van de rechtbank
4. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat hun identiteit en familierechtelijk relatie met referent en met hun gestelde moeder niet aannemelijk zijn gemaakt. Weliswaar heeft verweerder gelet op de leeftijd van eisers bewijsnood aangenomen ten aanzien van het ontbreken van officiële Eritrese identiteitsdocumenten, maar er is volgens verweerder ook geen sprake van substantieel indicatief bewijs van die identiteit. Verweerder ziet geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten omdat in rechte vast is komen te staan dat de identiteit van hun gestelde moeder niet aannemelijk is gemaakt. Nu de identiteit van de gestelde moeder niet is aangetoond, heeft DNA-onderzoek naar de band tussen haar en de kinderen volgens verweerder geen zin. Verder staat voor verweerder vast dat de moeder achter moet blijven. Dat is immers de uitkomst van de door de moeder gevoerde procedure. Als eisers haar kinderen zouden zijn, moeten ze om die reden toestemmingsverklaringen overleggen. Voor een geldige toestemmingsverklaring is echter ook nodig dat de identiteit van de moeder vast komt te staan. Met betrekking tot eiseres 3, het stiefkind van referent, is verder nog vereist dat ook de biologische vader, de eerste echtgenoot van de moeder, toestemming geeft. Ook zijn identiteit acht verweerder niet aannemelijk gemaakt. Om al deze redenen ziet verweerder geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten.
5. Eisers stellen allereerst dat nader onderzoek naar hun identiteit niet nodig is omdat de overgelegde documenten substantieel bewijs vormen van hun identiteit zodat hun identiteit op grond daarvan moet worden aangenomen. Eisers hebben kerkelijke doopaktes, consultatieboekjes, een vliegticket van referent en familiefoto’s overgelegd.
5.1
Verweerder stelt zich echter terecht op het standpunt dat deze stukken geen pasfoto’s bevatten, dat de geboorteplaats ontbreekt en dat er tegenstrijdigheden zitten tussen de consultatieboekjes en de doopaktes waar het eisers namen en hun geboortedata betreft. De overgelegde familiefoto en het vliegticket bevatten verder geen personalia van eisers. Verweerder heeft deze documenten dan ook als onvoldoende substantieel kunnen beschouwen.
6. Vervolgens betogen eisers dat verweerder nader onderzoek moet verrichten naar de identiteit en ook gelijk naar de gezinsband. Dit nader onderzoek kan plaatsvinden in de vorm van een DNA-onderzoek of een interview. Daarbij kan de ambassade de identiteitspapieren verifiëren. Tijdens het interview kan de moeder ook gelijk verklaringen afleggen over het overlijden van haar eerste echtgenoot, de vader van eiseres 3. Eisers verwijzen daarbij naar het arrest E. van het Hof van Justitie [3] .
Eisers beroepen zich ook op het vertrouwensbeginsel omdat verweerder in een e-mailbericht van 22 februari 2018 heeft verklaard dat DNA-onderzoek zou kunnen plaatsvinden en dat de moeder de toestemmingsverklaring op de ambassade zou kunnen tekenen.
6.1
Uit het arrest E. volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten bij de uitvoering van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de behandeling van verzoeken om gezinshereniging een individuele beoordeling moeten verrichten, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen van het geval en waarbij, indien nodig, bijzondere aandacht wordt besteed aan de belangen van de betrokken kinderen en aan het streven om het gezinsleven te bevorderen. [4]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze belangen niet voldoende kenbaar in de beoordeling heeft betrokken. Met betrekking tot eiseres 2 is daartoe het volgende van belang. Zij stelt het minderjarige kind te zijn van eiseres 1 en referent. Met DNA-onderzoek kan in ieder geval de biologische gezinsband tussen hen worden vastgesteld. Daarbij volgt de rechtbank verweerder niet in het betoog dat geen sprake zou zijn van een biologisch kerngezin, omdat eiseres 1, de moeder, zal achterblijven. De aanvraag van eiseres 1 is weliswaar afgewezen maar het is duidelijk dat het haar wens is om met haar dochters naar Nederland te komen. Eisers hebben ook verklaard dat als het DNA-onderzoek het verlangde bewijs van de biologische gezinsband oplevert, eiseres 1 een nieuwe aanvraag zal indienen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de ontstane situatie waarin de eerste aanvraag van de moeder al onherroepelijk is afgewezen terwijl op de aanvraag van de kinderen nog moet worden beslist, het gevolg is van het handelen van verweerder. Als eerder ook naar de zelfstandige aanvragen van de eiseressen 2 en 3 was gekeken en naar hun belangen, zou die beoordeling hebben plaatsgevonden op een moment dat nog geen sprake zou zijn van een achterblijvende ouder. Bij de beoordeling van de belangen dient verweerder er zich dus rekenschap van te geven dat ook eiseres 1 nog altijd wenst mee te reizen. Verweerder stelt zich verder weliswaar terecht op het standpunt dat daarmee nog geen zekerheid is gegeven over de identiteit van de moeder en heeft hij er, zoals ook ter zitting toegelicht, zeker belang bij te weten wie hij naar Nederland haalt. Maar hieruit volgt nog niet zonder meer dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van een biologisch kerngezin om in Nederland herenigd te worden.
6.3
Overigens valt minder in te zien waarom de identiteit van de biologische moeder vast zou moeten staan als zij niet naar Nederland zou (mogen) komen. Als door het DNA-onderzoek vast komt te staan dat zij de biologische moeder van eiseres 2 is en zij een toestemmingsverklaring ondertekent staat immers vast dat de achterblijvende biologische ouder toestemming heeft verleend. Dit komt ook overeen met de mededeling van verweerder in zijn e-mail van 22 februari 2018 waarin nog werd aangegeven dat in het geval referent de procedure van zijn biologische kind wil voortzetten de gestelde moeder van het kind een toestemmingsverklaring op de ambassade moet tekenen en DNA moet afstaan. Dit duidt er op dat op deze manier aan de eisen voor een toestemmingsverklaring zou zijn voldaan. Eisers hebben daarbij gesteld dat het in de praktijk ook zo werkt dat van personen die zich op een ambassade melden de identiteit door de ambassade wordt vastgesteld, waarna deze ook door verweerder wordt aangenomen.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat van verweerder verlangd kan worden nader onderzoek te verrichten naar de identiteit en familierechtelijke relaties van eiseres 2. Indien sprake blijkt te zijn van een biologische gezinsband tussen haar, referent en eiseres 1, dient verweerder nader te motiveren waarom eiseres 2, al dan niet samen met haar moeder, niet met haar vader herenigd zou kunnen worden.
6.5.
De rechtbank beseft dat bij eiseres 3 aanvullend speelt dat zij niet het biologische kind van referent is. Dit laat onverlet dat uit DNA-onderzoek in ieder geval kan blijken dat zij een dochter is van eiseres 1 en dat eiseres 2 haar jongere halfzusje is. Als het hiervoor genoemde onderzoek en de belangenafweging ertoe zouden leiden dat eiseressen 1 en 2 naar Nederland zouden mogen komen om met referent herenigd te worden, en uit het DNA-onderzoek naar eiseres 3 zou volgen dat zij inderdaad een dochter is van eiseres 1 en referent de vader is van haar jongere zusje, ligt het vervolgens op de weg van verweerder om nader te onderbouwen waarom eiseres 3 hen niet zou mogen volgen. Onder die omstandigheden zou niet zonder meer duidelijk zijn dat het enkele ontbreken van een toestemmingsverklaring van de biologische vader van eiseres 3, voldoende zou zijn om de aanvraag af te wijzen. Zolang het hiervoor genoemde onderzoek en de belangenafweging niet hebben plaatsgevonden, is de afwijzing van de aanvraag van eiseres 3 eveneens ondeugdelijk gemotiveerd. Ook in zoverre is het beroep gegrond.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat houdt in ieder geval in dat verweerder alsnog een DNA-onderzoek moet laten plaatsvinden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hun vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 april 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 28 april 2020 gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Özel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 9 juni 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 18/9603 (niet gepubliceerd).
2.ABRvS 22 januari 2020, 201903103/1/V2 (niet gepubliceerd).
3.Het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192.
4.ABRvS 12 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4201.