ECLI:NL:RBDHA:2021:6084
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van aanvragen tot machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor minderjarige kinderen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de aanvragen van drie minderjarige kinderen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De referent, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel, had eerder aanvragen ingediend voor zijn gestelde echtgenote en kinderen. De rechtbank had eerder het beroep van de echtgenote ongegrond verklaard, maar het beroep van de minderjarige kinderen gegrond, omdat de verweerder niet had beoordeeld of zij een zelfstandig recht op nareis hadden. De aanvraag van de minderjarige kinderen werd opnieuw afgewezen, omdat hun identiteit en familierechtelijke relatie met de referent en hun gestelde moeder niet aannemelijk waren gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de belangen van de minderjarige kinderen niet voldoende had betrokken in zijn beoordeling, en dat er aanleiding was voor nader onderzoek, zoals DNA-onderzoek, om de identiteit en gezinsbanden vast te stellen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij ook de proceskosten van de eisers werden vergoed.