201810123/1/V1.
Datum uitspraak: 12 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2018 in zaak nr. 18/4155 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen, allen minderjarig ten tijde van het besluit van 24 mei 2018, verblijven bij hun gestelde biologische vader in Idlib, Syrië. Zij beogen in het kader van nareis verblijf bij hun moeder in Nederland, aan wie de staatssecretaris krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. De vreemdelingen hebben hun identiteit en de familierelatie met hun moeder aangetoond met geldige documenten voor grensoverschrijding en echt bevonden geboorteaktes. Deze zaak gaat over de door de vreemdelingen overgelegde verklaring waarin staat dat hun biologische vader toestemming heeft gegeven voor het verblijf bij hun moeder in Nederland. Hierbij hebben zij overgelegd een foto van hun gestelde biologische vader met in zijn ene hand die toestemmingsverklaring en in zijn andere hand een paspoort. Verder hebben zij een kopie van dat paspoort en de toestemmingsverklaring overgelegd.
2. In de grief klagen de vreemdelingen onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met de overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat de toestemmingsverklaring afkomstig is van hun biologische vader en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hun biologische vader onmogelijk is om vanuit Syrië naar een Nederlandse ambassade af te reizen. Zij wijzen in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:192, dat rekening moet worden gehouden met de hogere belangen van minderjarige kinderen, aldus de vreemdelingen.
2.1. Als een referent een nareisaanvraag indient voor een minderjarige vreemdeling van wie minimaal één biologische ouder achterblijft, eist de staatssecretaris volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 dat die referent een toestemmingsverklaring overlegt van die ouder(s) of aannemelijk maakt waarom hij geen toestemmingsverklaring kan overleggen.
2.2. Uit het arrest E., punten 59, 78 en 79, volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten bij de uitvoering van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de behandeling van verzoeken om gezinshereniging een individuele beoordeling moeten verrichten, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen van het geval en waarbij, indien nodig, bijzondere aandacht wordt besteed aan de belangen van de betrokken kinderen en aan het streven om het gezinsleven te bevorderen. Verder volgt uit het arrest E. dat het de bevoegde nationale autoriteiten vrij staat om stappen te ondernemen om frauduleuze verzoeken om gezinshereniging, die worden gedaan in een context van kinderontvoering of zelfs mensenhandel, aan het licht te brengen, maar dat dat de autoriteiten niet ontslaat van de verplichting om rekening te houden met het hogere belang van een kind dat zich in bepaalde omstandigheden bevindt. Daarnaast volgt uit het arrest E. dat het ontbreken van officiële documenten op zich niet kan leiden tot de conclusie dat een verzoek om gezinshereniging noodzakelijkerwijs wordt gedaan in een context van kinderontvoering of mensenhandel en dat de nationale autoriteiten, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, gehouden kunnen zijn om aanvullend onderzoek te verrichten, zoals een onderhoud met de gezinshereniger, om het bestaan van dergelijke fenomenen uit te sluiten.
2.3. Gelet op de onder 2.2. weergegeven overwegingen van het Hof, moet de staatssecretaris een individuele beoordeling verrichten, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen van het geval. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd op de overgelegde stukken is ingegaan. De staatssecretaris heeft zich over de overgelegde toestemmingsverklaring, de kopie van het paspoort en de foto immers slechts op standpunt gesteld dat die stukken niet tot de conclusie leiden dat de toestemmingsverklaring is ondertekend door de biologische vader van de vreemdelingen en dat de verdere bewijswaarde van de foto niet van doorslaggevend belang is omdat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hun biologische vader onmogelijk is om vanuit Syrië naar een Nederlandse ambassade af te reizen zodat daarover de uiterste zekerheid kan worden verkregen. Onweersproken is echter dat de man op de foto, met in zijn handen het paspoort en de toestemmingsverklaring, dezelfde man is als de man waarvan het paspoort is en ook onweersproken is dat dat paspoort, waarvan een kopie is overgelegd, van de biologische vader van de vreemdelingen is. Daargelaten de bewijswaarde die aan dergelijke stukken in het algemeen toekomt, was het in dit geval aan de staatssecretaris om inhoudelijk gemotiveerd op die stukken in te gaan en om te motiveren waarom hij ondanks die stukken uitgaat van een risico op kinderontvoering. Daarbij is van belang dat de familierechtelijke relatie van de vreemdelingen met hun moeder niet in geschil is en dat de staatssecretaris, zoals volgt uit het arrest, een afweging moet maken tussen enerzijds het belang van de vreemdelingen als kind bij gezinshereniging en anderzijds het belang van het voorkomen van kinderontvoering. Daarom komt de Afdeling niet toe aan de vraag of de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hun biologische vader onmogelijk is om vanuit Syrië naar een Nederlandse ambassade af te reizen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris had moeten motiveren waarom hij ondanks de overgelegde stukken uitgaat van een risico op kinderontvoering en waarom dat eventuele risico in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de vreemdelingen als kind om met hun moeder te worden herenigd.
De grief slaagt alleen al hierom.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 mei 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2018 in zaak nr. 18/4155;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 24 mei 2018, V-nummers […], […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Es
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019
826.