ECLI:NL:RBDHA:2021:6038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
Awb 20/6103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijstelling van het middelenvereiste voor vreemdelingen met internationale bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres, een Syrische vrouw, voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. De aanvraag was ingediend door haar referent, die ook Syrische nationaliteit heeft. De aanvraag werd eerder afgewezen op basis van het middelenvereiste, dat inhoudt dat de referent moet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Eiseres betwistte deze afwijzing en stelde dat de termijnoverschrijding voor de aanvraag niet aan de referent was te wijten en dat er persoonlijke omstandigheden waren die een vrijstelling van het middelenvereiste rechtvaardigden.

De rechtbank overwoog dat de identiteit en nationaliteit van eiseres niet in geschil zijn en dat de afwijzing van de aanvraag in de vorige procedure in rechte vaststaat. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom in dit geval, gezien de internationale beschermingsstatus van de referent en de persoonlijke omstandigheden van eiseres, geen vrijstelling van het middelenvereiste kon worden verleend. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van persoonlijke omstandigheden bij de beoordeling van het middelenvereiste voor vreemdelingen die internationale bescherming genieten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6103

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiseres,
(gemachtigde: mr. M.H. van der Linden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn).20/6103

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2019 heeft verweerder de aanvraag van [R] (referent) ten behoeve van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Referent is daarbij verschenen. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres en referent hebben de Syrische nationaliteit. Eiseres stelt dat zij de partner is van referent en zij beoogt verblijf bij referent in Nederland.
2. Namens eiseres is eerder, op 3 mei 2019, een aanvraag tot verlening van een mvv ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 16 augustus 2019 afgewezen omdat eiseres niet binnen 3 maanden na de dag waarop aan referent de asielvergunning was verleend de aanvraag heeft ingediend. Het daartegen gerichte bezwaar van 23 augustus 2019 is bij brief van 30 januari 2020 ingetrokken.
3. Referent heeft ten behoeve van eiseres opnieuw een aanvraag ingediend, die is gedateerd 4 oktober 2019 en, zo leidt de rechtbank uit de ontvangstbevestiging die verweerder aan referent heeft gestuurd, op 8 oktober 2019 door verweerder is ontvangen.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat referent niet aan het middelenvereiste voldoet en niet de ondertekende bijlage verklaring referent heeft overgelegd. Die afwijzing is voor wat betreft het middelenvereiste in bezwaar gehandhaafd. In reactie op wat in bezwaar is aangevoerd heeft verweerder verder nog overwogen dat de afwijzing van de aanvraag in de eerdere procedure in rechte is komen vast te staan maar dat bovendien de te late indiening van het eerste verzoek niet op grond van bijzondere omstandigheden objectief verschoonbaar moet worden geacht. Eiseres is in de vorige procedure ten onrechte na de afwijzing van de aanvraag niet over de reguliere verblijfsprocedure geïnformeerd, maar daardoor niet in haar belangen geschaad. Ook brengt de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJ-EU) niet mee dat het middelenvereiste niet kan worden gesteld in dit geval.
5. Eiseres voert aan dat het besluit van 16 augustus 2019 niet in rechte vaststaat omdat zij niet op de hoogte was van de intrekking van het bezwaarschrift en de procedure wat haar betreft dus nog gewoon doorloopt.
Dat betoog faalt. Niet is in geschil dat de persoon die het bezwaar in de vorige procedure heeft ingetrokken op dat moment de gemachtigde van eiseres was. Zijn handelen komt dan ook voor rekening van eiseres.
6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de termijnoverschrijding objectief verschoonbaar was, dat verweerder ten onrechte, en in strijd met het arrest van het HvJ-EU van 7 november 2018, C-380/17, ECLI:EU:C:2018:877 (K. en B.), referent niet heeft geïnformeerd over de afwijzing en de maatregelen die hij moet nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging en dat verweerder bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag om een mvv niet de soepele bepalingen heeft toegepast die gelden voor vluchtelingen. Eiseres voert verder aan dat de eis dat referent moet beschikken over zelfstandige middelen van bestaan niet gesteld zou mogen worden. Referent verblijft nog maar kort in Nederland, is bezig met de verplichte inburgering en met het leren van de Nederlandse taal. Referent heeft nu niet de kennis een vaardigheden om zich op de arbeidsmarkt te begeven, daargelaten dat de situatie op de arbeidsmarkt momenteel slecht is.
6.1
Eiseres heeft ter zitting in reactie op vragen van de rechtbank verklaard dat met de gronden van bezwaar niet is beoogd te verzoeken om heroverweging van het besluit in de eerdere procedure. Daarvoor, zo stelt eiseres, had een aparte procedure gevolgd moeten worden. Een en ander is opgenomen om een volledig beeld van de zaak te geven. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit wel is ingegaan op wat eiseres in dit kader heeft aangevoerd. Dat is echter, zo heeft verweerder ter zitting gesteld, gebeurd vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid. Voor verweerder staat voorop dat het besluit in de vorige procedure door de intrekking van het bezwaar in rechte is komen vast te staan. Gelet op deze standpunten van partijen zal de rechtbank wat partijen in dit kader in deze procedure hebben gewisseld verder onbesproken laten.
6.2
Ten aanzien van het toepassen van de soepele bepalingen die gelden voor personen die internationale bescherming genieten, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat in de uitspraak van de Afdeling [1] van 27 december 2018 [2] is geoordeeld dat verweerder, als een vreemdeling in een geval als dit een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aanvraagt, in de reguliere procedure invulling moet geven aan de artikelen 10 en 11 en artikel 12, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [3] Verweerder stelt eveneens terecht dat daar niet wordt genoemd artikel 12, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarin staat dat – kort gezegd – van personen die internationale bescherming genieten niet mag worden verlangd dat zij over stabiele en regelmatige inkomsten beschikken. Volgens verweerder kan de eis dus worden gesteld dat de vreemdeling, en dus ook eiser, over voldoende middelen beschikt.
6.3
In rechtsoverweging van de uitspraak van 27 december 2018 staat het volgende:
Dit betekent dat de staatssecretaris, als de vreemdelingen een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aanvragen, in de reguliere procedure invulling moet geven aan de artikelen 10 en 11 en artikel 12, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Of en hoe de staatssecretaris dit doet, staat echter niet ter beoordeling in deze nareisprocedure maar in de reguliere procedure. Met het oog hierop wijst de Afdeling erop dat staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat hij bij de behandeling van een reguliere aanvraag beoordeelt of hij de desbetreffende referent moet vrijstellen van de verplichting om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben en de verplichting om leges te betalen (zie de verwijzingsuitspraak [4] , onder 12 en 19).
Op welke wijze voor gevallen als deze wordt beoordeeld of van het middelenvereiste moet worden vrijgesteld blijkt uit deze uitspraak niet. Ook in het besluit staat niet hoe deze beoordeling wordt uitgevoerd, en verweerder kon ter zitting ook niet aangeven hoe daaraan invulling wordt gegeven en of en zo ja, hoe dit in beleid is uitgewerkt.
6.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit in primo wel heeft beoordeeld of eiser vrijstelling van het middelenvereiste moest worden verleend. Verweerder heeft daarbij gekeken naar artikel 3.22, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en geconstateerd dat eiser niet tot de daar genoemde categorieën behoort.
6.5
De derde zin in de hierboven aangehaalde passage uit de Afdelingsuitspraak lijkt naar het oordeel van de rechtbank evenwel te impliceren dat verweerder beoordeelt of de desbetreffende vreemdeling
, in zijn hoedanigheid van iemand die internationale bescherming geniet, moet worden vrijgesteld van het middelenvereiste. Een andere lezing zou maken dat die verklaring van verweerder ter zitting bij de Afdeling geen enkele toegevoegde waarde heeft. In elke zaak waarin het middelenvereiste kan worden gesteld wordt immers beoordeeld of er aanleiding bestaat daarvan vrijstelling te verlenen. De rechtbank overweegt verder dat artikel 3.22 van het Vb geen algemene vrijstellingsgrond geeft in het kader waarvan persoonlijke omstandigheden, zoals die zich bij iemand die internationale bescherming geniet voor kunnen doen en zoals die verder door eiseres naar voren zijn gebracht, kunnen worden gewogen.
6.6
De rechtbank stelt verder vast dat de identiteit en nationaliteit van eiseres niet in geschil zijn. Evenmin is in geschil dat de termijnoverschrijding op grond waarvan de mvv in de vorige procedure is geweigerd weliswaar voor risico van referent komen maar niet aan hem was te wijten. Verder is het middelenvereiste de enige afwijzingsgrond die verweerder heeft gehanteerd. Tegen de achtergrond van wat hiervoor in rechtsoverweging 6.5 is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval, gegeven de internationale beschermingsstatus van referent en wat eiseres aan verdere persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, geen vrijstelling van het middelenvereiste kan worden verleend.
7. Het besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is reeds daarom gegrond. De rechtbank zal wat eiseres verder heeft aangevoerd daarom onbesproken laten. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is geoordeeld.
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard zal verweerder worden gelast het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1068,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 534,--; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 2020;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1068,--;
  • gelast dat verweerder het griffierecht van € 178,-- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
4.Afdeling 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609.