ECLI:NL:RVS:2019:981

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
201710307/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf van een staatloze vreemdeling met medische klachten en mantelzorgbehoefte

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een staatloze vreemdeling, geboren op 1 januari 1937, die stelt weduwe te zijn en medische klachten te hebben. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die deze op 28 september 2016 heeft afgewezen. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 6 december 2017 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 10 juli 2018 behandeld. De vreemdeling was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H.C.Ch. Kneuvels, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. C.E.S. Clerx en mr. J.E.J. ten Berg. De Raad heeft de behandeling van het hoger beroep geschorst in afwachting van een uitspraak van het Hof van Justitie over een relevante kwestie. Na de uitspraak van het Hof op 7 november 2018 heeft de Raad de zaak opnieuw bekeken.

De Raad concludeert dat de staatssecretaris de afwijzing van de mvv-aanvraag heeft gehandhaafd op basis van het feit dat de vreemdeling geen gezinslid is zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling kan geen rechten ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat de Nederlandse wetgever de facultatieve bepalingen niet heeft geïmplementeerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte naar de reguliere procedure heeft verwezen. De vreemdeling heeft recht op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201710307/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 december 2017 in zaak nr. 17/11746 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2018, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.E.S. Clerx en mr. J.E.J. ten Berg, zijn verschenen.
De Afdeling heeft bij brief van 19 juli 2018 aan partijen medegedeeld dat de behandeling van het hoger beroep wordt geschorst tot het Hof van Justitie (hierna: het Hof) uitspraak zal hebben gedaan in de verwijzingsuitspraak van de Afdeling 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609.
De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het Hof van 7 november 2018, K. en B., ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest K. en B.). De vreemdeling heeft van die gelegenheid gebruikgemaakt.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De vreemdeling is geboren op 1 januari 1937 en is staatloos. Zij stelt dat zij weduwe is, medische klachten heeft en mantelzorg nodig heeft.
De vreemdeling beoogt verblijf bij referent, haar op 4 oktober 1978 geboren zoon. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Besluit
3.    De staatssecretaris heeft de afwijzing van de mvv-aanvraag in het kader van nareis gehandhaafd, omdat de vreemdeling geen gezinslid is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Volgens de staatssecretaris is de afwijzing van de aanvraag niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft hiervoor verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1555. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling een reguliere mvv-aanvraag kan indienen met het oog op verblijf bij referent.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling niet valt onder een van de in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 vermelde categorieën personen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling tevergeefs een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft hiervoor verwezen naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000, de reikwijdte van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 beperkt moet worden opgevat, in die zin dat die bepaling geen ruimte biedt voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin reeds besloten ligt (onder meer de uitspraak van 23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3711).
Grieven
5.    In de grieven bestrijdt de vreemdeling deze overwegingen van de rechtbank. De vreemdeling voert onder verwijzing naar artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in ieder afwijzend besluit een individuele beoordeling moet maken en dat hij hierbij terdege rekening moet houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband. Daarnaast voert de vreemdeling aan dat artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover deze bepaling geen ruimte biedt voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin reeds besloten ligt, in strijd is met de Gezinsherenigingrichtlijn.
Toelichting staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling
6.    De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat de verruimde gezinshereniging, als bedoeld in de artikelen 3.24 en 3.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) (oud), een implementatie was van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Per 1 oktober 2012 heeft de wetgever de artikelen 3.24 en 3.25 van het Vb 2000 (oud) laten vervallen en bepaald dat de toelating van meerderjarige kinderen en andere familieleden buiten het kerngezin alleen nog mogelijk is, indien artikel 8 van het EVRM hiertoe noodzaakt, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris was het de uitdrukkelijke wens van de wetgever om de implementatie van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn te schrappen voor zover dit artikel ziet op ouders van meerderjarige vreemdelingen.
Volgorde van behandeling
7.    De Afdeling zal eerst ingaan op de vragen of de Gezinsherenigingsrichtlijn in dit geval van toepassing is en of de vreemdeling rechten kan ontlenen aan de artikelen 4 of 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarna zal de Afdeling bespreken of de staatssecretaris de vreemdeling al dan niet ten onrechte naar de reguliere procedure heeft verwezen.
Is de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing op de aanvraag van referent ten behoeve van de vreemdeling?
8.    Het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt bepaald door artikel 3 van die richtlijn. In het eerste lid van dat artikel staat dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land zijn. De status van de gezinshereniger alsmede de nationaliteit van het gezinslid zijn derhalve van belang voor het antwoord op de vraag of de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is.
Referent is per 3 februari 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel en verblijft daarom wettig in Nederland. Hij beoogt nareis van een derdelander. De uitzonderingen als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 3 van de Gezinsherenigingsrichtlijn doen zich in dit geval niet voor. De vreemdeling betoogt dan ook terecht dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op de aanvraag van referent ten behoeve van de vreemdeling.
Kan de vreemdeling rechten ontlenen aan de artikelen 4 of 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn?
9.    Volgens artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn hebben de leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en minderjarige kinderen, in ieder geval onder voorwaarden recht op gezinshereniging. Het Hof heeft reeds erkend dat deze bepaling de lidstaten precieze positieve verplichtingen oplegt, waarmee duidelijk omschreven subjectieve rechten overeenkomen, aangezien zij de lidstaten verplicht om in de door die richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan, zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen (zie punt 46 van het arrest van 9 juli 2015, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453). Dit staat eveneens in paragraaf 2.2 van de mededeling van de Commissie aan de Raad van de EU en het Europees Parlement van 3 april 2014 betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (COM(2014) 210 definitief) (hierna: de richtsnoeren).
De vreemdeling valt echter, als moeder van een meerderjarige gezinshereniger, in de categorie gezinsleden bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Over dat artikellid vermeldt paragraaf 2.2 van de richtsnoeren dat het een facultatieve bepaling is op grond waarvan de lidstaten ook toestemming kunnen verlenen voor gezinshereniging aan andere gezinsleden, zoals de ouders van de gezinshereniger, waarbij voor die ouders tevens moet gelden dat zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen en ten laste komen van de gezinshereniger of diens echtgenoot. Verder staat in die paragraaf dat, wanneer een lidstaat ervoor kiest om toestemming te verlenen voor gezinshereniging van de in dit artikellid genoemde andere gezinsleden, de richtlijn volledig toepasbaar is.
9.1.    Uit artikel 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat hoofdstuk V van die richtlijn van toepassing is op de aanvraag van referent, omdat hij in het bezit is van de vluchtelingenstatus. In artikel 10, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn staat niet of dat artikel de in artikel 4 van die richtlijn gemaakte tweedeling van verplichte en facultatieve bepalingen volgt. Naar het oordeel van de Afdeling volgt artikel 10, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn de hiervoor bedoelde tweedeling. Het ligt immers voor de hand dat, indien artikel 10, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn deze tweedeling zou uitsluiten, dat artikel dit expliciet zou bepalen. De Afdeling vindt verder steun voor deze lezing in de richtsnoeren. In paragraaf 6.1.1 van de richtsnoeren staat namelijk dat volgens artikel 10, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn de definitie van gezinsleden van artikel 4 van die richtlijn van toepassing is op gezinsleden van vluchtelingen en dat dit betekent dat de verplichte en facultatieve beperkingen die in artikel 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn vastgesteld ook van toepassing zijn op gezinsleden van vluchtelingen.
Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling, dat een lidstaat de in artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde gezinsleden niet krachtens die richtlijn toestemming tot toegang en verblijf hoeft te geven indien die lidstaat deze bepaling niet heeft geïmplementeerd, ook niet indien de gezinshereniger in het bezit is van de vluchtelingenstatus.
9.2.    De Nederlandse wetgever heeft de facultatieve bepalingen van artikel 4, tweede lid, niet geïmplementeerd. Ouders van een meerderjarige gezinshereniger zijn immers niet genoemd als categorie gezinsleden in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Hoewel in artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 staat dat ook in overige gevallen dan genoemd in het eerste lid van dat artikel een verblijfsvergunning kan worden verleend, kan daaruit niet worden afgeleid dat de wetgever ervoor heeft gekozen om op die manier alsnog de facultatieve bepalingen van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn te implementeren. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit van 27 maart 2012 tot wijziging van het Vb 2000, (Stb. 2012, 148, blz. 13 en 14) is gezinshereniging beperkt tot het kerngezin en is artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 enkel ingegeven door de wens gezinsleven bescherming te bieden in de gevallen dat artikel 8 van het EVRM hiertoe positief verplicht. De in artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid van de staatssecretaris is daarom ook geen implementatie van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
9.3.    Samenvattend leidt het voorgaande tot de conclusie dat referent weliswaar onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt, maar de vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan de artikelen 4 of 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Heeft de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte verwezen naar de reguliere procedure?
10.    Uit de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt dat uit de punten 58 tot en met 61 van het arrest K. en B. kan worden afgeleid dat de staatssecretaris de uitoefening van het recht op gezinshereniging in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt door een aanvraag voor nareis af te wijzen wegens het niet voldoen aan formele vereisten, omdat tegelijk de mogelijkheid wordt geboden om een reguliere mvv-aanvraag in te dienen.
De Afdeling overweegt verder dat uit punt 50 van het arrest K. en B. volgt dat het niet voldoen aan een formeel vereiste geen directe gevolgen heeft voor de toestemming tot binnenkomst of verblijf van de gezinsleden van de gezinshereniger. Op basis van die formele eisen wordt immers enkel het kader bepaald waarbinnen een verzoek om gezinshereniging moet worden beoordeeld. Volgens het Hof kan de inhoudelijke beoordeling pas plaatsvinden nadat is bepaald welke regeling daarop van toepassing is.
In die uitspraak ging het om het vereiste als bedoeld in artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn om een mvv-aanvraag in het kader van nareis binnen drie maanden in te dienen. Het zijn van een gezinslid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, is naar het oordeel van de Afdeling vergelijkbaar met zo'n formeel vereiste. De vaststelling of een vreemdeling al dan niet behoort tot een categorie gezinsleden als bedoeld in die bepaling behoeft immers geen inhoudelijke beoordeling. Met deze eis wordt derhalve enkel het kader bepaald waarbinnen een verzoek om gezinshereniging moet worden beoordeeld (vgl. punt 50 van het arrest K. en B.). Indien een vreemdeling geen gezinslid is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris die vreemdeling voor de behandeling van zijn verzoek om gezinshereniging daarom doorverwijzen naar de reguliere procedure.
10.1.    Uit punt 63 van het arrest K. en B. volgt dat de staatssecretaris een vreemdeling wel volledig moet informeren over de gevolgen van een afwijzing van zijn verzoek om gezinshereniging op basis van de nareis-bepalingen en over de maatregelen die die vreemdeling moet nemen om zijn recht op gezinshereniging via de reguliere procedure doeltreffend te kunnen doen gelden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018 moet de staatssecretaris deze informatie uiterlijk geven op het moment dat hij de afwijzing in een besluit op bezwaar handhaaft. De staatssecretaris heeft in het besluit van 28 september 2016, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 18 mei 2017, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, slechts vermeld dat de vreemdeling voor een beoordeling aan de hand van artikel 8 van het EVRM een daarvoor bestemde aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier moet indienen. Met deze enkele zin heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet volledig geïnformeerd over de gevolgen van de afwijzing noch over de maatregelen die hij dient te nemen om zijn recht op gezinshereniging via de reguliere procedure doeltreffend te kunnen doen gelden, zoals vereist volgens het arrest K. en B.
De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat de vreemdeling niet is benadeeld doordat de staatssecretaris haar in het besluit van 18 mei 2017 niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. De vreemdeling was ten tijde van het besluit van 18 mei 2017 al op de hoogte van deze mogelijkheid. Zij heeft in bezwaar immers aangevoerd dat de vereisten die in een reguliere procedure gelden niet worden gehanteerd in de nareisprocedure.
10.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 volgt verder dat, omdat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op referent en hij in het bezit is van de vluchtelingenstatus, de staatssecretaris ervoor moet zorgen dat referent in aanmerking blijft komen voor de gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging zoals bepaald in de artikelen 10, 11 en 12, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, voor zover op hem van toepassing.
10.3.    De conclusie is dat de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte heeft verwezen naar de reguliere procedure en dat hij in die procedure invulling moet geven aan de gunstiger voorwaarden van de Gezinsherenigingsrichtlijn zoals bepaald in de artikelen 10, 11 en 12, tweede lid, voor zover in dit geval van toepassing.
11.    De grieven falen.
12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
13.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.304,00 (zegge: tweeduizend driehonderdvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019
488-850.
Recht van de Europese Unie
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71)
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
c) „gezinshereniger": onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;
(…)
f) „alleenstaande minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
(…)
Artikel 3
1. Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.
2. Deze richtlijn is niet van toepassing indien de gezinshereniger:
a) om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen;
b) toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van tijdelijke bescherming, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht;
c) toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht.
Artikel 4
1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
a) de echtgenoot van de gezinshereniger;
b) de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig een beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, dan wel overeenkomstig een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die in overeenstemming met internationale verplichtingen moet worden erkend;
c) de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd;
d) de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de echtgenoot, indien de echtgenoot het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.
(…)
2. De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:
a) ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;
(…)
Artikel 10
1. Artikel 4 is van toepassing op de definitie van gezinsleden, met dien verstande dat lid 1, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen.
2. De lidstaten kunnen gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.
(…)
Artikel 17
In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
Nationale regelgeving
Vw 2000
Artikel 29
(…)
2 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
(…)
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
(…)
Vb 2000
Artikel 3.13
1 De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
2 In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.