ECLI:NL:RBDHA:2021:6032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
SGR 20/3588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen herziening en terugvordering bijstandsuitkering niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die sinds 18 juli 2014 een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 17 januari 2017 tot en met 28 februari 2019. Verweerder heeft in een besluit van 6 juni 2019 de bijstandsuitkering herzien en een bedrag van € 6.183,56 teruggevorderd. In een volgend besluit van 20 juni 2019 is de terugvordering gebruteerd, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 9.206,95. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft haar bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn begint op de dag na de bekendmaking van het besluit. Eiseres stelde dat zij primair besluit I pas op 3 december 2019 had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat het besluit op 7 juni 2019 was verzonden. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 8 juni 2019 was aangevangen, waardoor het bezwaar van eiseres, dat op 17 december 2019 was ingediend, te laat was.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de brutering van de terugvordering correct was en dat er geen redenen waren om van brutering af te zien. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat de brutering onjuist was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R.A. Goemmatov),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Catakli).

Procesverloop

In het besluit van 6 juni 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 17 januari 2017 tot en met 28 februari 2019 herzien en een bedrag van € 6.183,56 teruggevorderd.
In het besluit van 20 juni 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de terugvordering uit primair besluit I, voor zover het de over de jaren 2017 en 2018 betaalde bijstand betreft, gebruteerd en de totale terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 9.206,95.
In het besluit van 27 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontvangt sinds 18 juli 2014 een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder primair besluit I genomen. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat de woonsituatie van eiseres in de periode van 17 januari 2017 tot en met 10 september 2017 en vanaf 2 januari 2018 is gewijzigd, dat sprake is van een kostendeler en dat eiseres verweerder hierover niet heeft geïnformeerd. Vervolgens heeft verweerder primair besluit II genomen.
1.2.
Eiseres heeft op 30 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen primair besluit II. Bij brief van 17 december 2019 heeft eiseres de aanvullende gronden van het bezwaar ingediend. Daarbij heeft zij ook gronden tegen primair besluit I ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van het eiseres, voor zover dat is gericht tegen primair besluit I, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Onder uitleg van de verzendadministratie stelt verweerder zich op het standpunt dat hij de verzending van primair besluit I aannemelijk heeft gemaakt. De verklaring van eiseres dat zij primair besluit I pas op 3 december 2019 heeft ontvangen, is geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Voor zover het bezwaar is gericht tegen primair besluit II is dit volgens verweerder ongegrond. De brutering is correct berekend en er zijn volgens verweerder geen redenen om van brutering af te zien.
3. Eiseres voert aan dat primair besluit I niet naar behoren is bekendgemaakt. Uit de stukken blijkt dat op 7 juni 2019 608 brieven aan de postbezorger zijn aangeboden, niet 618 zoals in het bestreden besluit is aangevoerd. Van de 618 brieven die verweerder in de batch heeft geplaatst, zijn er 10 retour gestuurd. Niet is gebleken dat sprake is van 10 dummy-brieven en de batch komt niet overeen met het aangeboden aantal brieven. Voorts is onduidelijk aan wie de brieven ter verzending zijn aangeboden. In het bestreden besluit staat dat de brief voor 20:00 uur aan PostNL is aangeboden, maar uit het orderformulier blijkt dat 618 brieven ter verzending aan Sandd zijn aangeboden. Sandd heeft op 6 juni 2019 niet voor PostNL bezorgd. Eiseres heeft primair besluit I pas bij toezending van de stukken in bezwaar op 3 december 2019 ontvangen. De bezwaartermijn is toen pas aangevangen.
3.1.
Dit betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
3.4.
Uit het bestreden besluit, het verweerschrift en de stukken blijkt dat verweerder de verzending van primair besluit I als volgt heeft geregistreerd. Primair besluit I is op 6 juni 2019 in het computersysteem aangemaakt. Dat besluit is nog diezelfde dag (’s avond na 20:00 uur) in een batch geplaatst. Deze batch is eveneens diezelfde dag geüpload naar Multimedia. Dit bestand bestond uit 618 documenten, waarvan 10 zogenaamde dummybrieven. Dit bestand is afgedrukt door het team print- en verzendservices van het Interne Diensten Centrum. Blijkens het aanbiedformulier van 7 juni 2019 zijn 608 brieven ter verzending aan Sandd aangeboden. Primair besluit I was juist geadresseerd.
3.5.
Gelet op de stukken en de in het bestreden besluit en het verweerschrift gegeven toelichting, is voldoende aannemelijk dat primair besluit I op 7 juni 2019 is verzonden naar het adres van eiseres. Het verzendsysteem zoals verweerder dat heeft uiteengezet, is door de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1483 geaccepteerd als systeem waarmee aannemelijk is gemaakt dat stukken daadwerkelijk zijn verzonden. Niet is gebleken dat dit systeem sindsdien is gewijzigd of dat er ten tijde van het verzenden van primair besluit I sprake was van problemen bij de verzending van poststukken.
3.6.
In hetgeen eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen grond om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank acht het aannemelijk dat de 10 brieven uit de batch die niet ter verzending zijn aangeboden, de 10 dummybrieven uit het dossier betreffen en primair besluit I tot de 608 aangeboden brieven behoort. Dat in het bestreden besluit wordt vermeld dat primair besluit I op 6 juni 2019 vóór 20.00 uur aan PostNL is aangeboden, betreft naar het oordeel van de rechtbank een kennelijke verschrijving. Uit het aanbiedformulier blijkt voldoende duidelijk dat verweerder de brieven op 7 juni 2019 aan Sandd heeft aangeboden.
3.7.
Gelet op het hiervoor overwogene kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het instellen van bezwaar is aangevangen op 8 juni 2019, zodat het bezwaarschrift van 17 december 2019 te laat is ingediend. In wat eiseres heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dit betekent dat verweerder het bezwaar tegen primair besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Voor zover het beroep van eiseres zich richt tegen de brutering van de terugvordering, overweegt de rechtbank dat met primair besluit I de herziening van de bijstandsuitkering ten gevolge van schending van de inlichtingenverplichting door eiseres vaststaat. De terugvordering is aldus niet buiten toedoen van eiseres ontstaan, zodat verweerder reeds daarom bevoegd was om tot brutering over te gaan. Niet is gebleken dat de brutering onjuist is vastgesteld. De enkele stelling van eiseres dat de brutering berust op een onzorgvuldige berekening, is daartoe onvoldoende.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.