ECLI:NL:CRVB:2015:1483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
14-3905 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.P. de Witte, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat zijn huishoudelijke verzorging met terugwerkende kracht had ingetrokken en hem verplichtte een persoonsgebonden budget terug te betalen. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 18 maart 2013 op 20 maart 2013 op de voorgeschreven wijze aan de appellant is bekendgemaakt. De appellant betwistte de ontvangst van het besluit, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat het besluit correct was verzonden. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, wat hij niet had gedaan. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was aangevangen op 20 maart 2013, waardoor het op 19 december 2013 ingediende bezwaar te laat was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 6 mei 2015.

Uitspraak

14/3905 WMO
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2014, 14/1284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 18 maart 2013 heeft het college de huishoudelijke verzorging, die appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning ontving, met ingang van
1 januari 2010 ingetrokken en bepaald dat appellant het met ingang van die datum ontvangen persoonsgebonden budget van € 10.053,26 voor 6 mei 2013 moet terugbetalen.
1.2.
Bij brief van 19 december 2013 heeft appellant tegen het besluit van 18 maart 2013 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet binnen zes weken na ontvangst van dat besluit bezwaar is gemaakt. Onder uitleg van het verzendregistratiesysteem heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voldoende is aangetoond dat het besluit van 18 maart 2013 op 19 maart 2013 naar appellant is verzonden en dat hij dat besluit op 20 maart 2013 heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het volgende overwogen. Het op 20 december 2013 bij het college ingekomen bezwaarschrift is ruim na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken ingediend. De door appellant aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding te oordelen dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Bij nadere bestudering van het dossier is de rechtbank gebleken dat appellant al op 8 mei 2013 een telefonisch onderhoud met het college heeft gehad. Daargelaten of appellant het besluit van 18 maart 2013 heeft ontvangen, lag het op de weg van appellant om direct na voornoemd telefonisch onderhoud stappen te ondernemen. Dat appellant niet zo spoedig mogelijk, althans binnen twee weken, heeft gereageerd komt voor zijn eigen rekening en risico.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en kort samengevat het volgende aangevoerd. Hij heeft het besluit van 18 maart 2013 niet ontvangen en betwist dat het besluit door het college is verzonden. Door na te laten het besluit aan appellant te verzenden is het besluit niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt en is de bezwaartermijn niet gaan lopen. Vandaar dat het op 20 december 2013 ingediende bezwaar ontvankelijk verklaard dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
4.3.
Het college heeft in het bestreden besluit het verzendregistratiesysteem als volgt uitgelegd. Alle besluiten worden in het computersysteem aangemaakt en vastgelegd. Het besluit van 18 maart 2013 is nog diezelfde dag in een batch geplaatst. Deze batch is eveneens diezelfde dag geüpload naar Multimedia. Dit bestand bestond uit 925 brieven. Dit bestand is afgedrukt en op 19 maart 2013 afgeleverd bij de Facilitaire Dienst waarna het vervolgens nog diezelfde dag voor 20.00 uur bij Post.nl is aangeleverd. Uit het orderformulier van Post.nl van
19 maart 2013 blijkt dat 925 brieven ter verzending zijn aangeboden. Het besluit aan appellant was juist geadresseerd. Aanbieding voor 20.00 uur bij Post.nl betekent bezorging op
20 maart 2013.
4.4.
Gelet op de stukken die bij het bestreden besluit zijn gevoegd, in samenhang met de ter zitting namens het college verstrekte uitdraai, is voldoende aannemelijk dat het besluit van
18 maart 2013 in overeenstemming met de onder 4.3 gegeven uitleg op 19 maart 2013 is verzonden naar het adres van appellant.
4.5.
Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Op grond van wat appellant hieromtrent heeft aangevoerd moet de conclusie luiden dat appellant daarin niet is geslaagd.
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het instellen van bezwaar is aangevangen op 20 maart 2013, zodat het bezwaarschrift van 19 december 2013 te laat is ingediend. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. Mehagnoul

IJ