ECLI:NL:RBDHA:2021:5891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/2700
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van openbare orde en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Marokkaanse nationaliteit bezit en sinds 1974 rechtmatig in Nederland verblijft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van 6 maart 2020, waarbij zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd werd ingetrokken en hem een inreisverbod voor vijf jaar werd opgelegd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning verenigbaar was met het recht op bescherming van het privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM.

In de huidige procedure heeft de rechtbank de belangenafweging opnieuw beoordeeld, waarbij de staatssecretaris de recente strafrechtelijke veroordeling van de eiser voor meerdere woninginbraken heeft betrokken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, gezien zijn strafrechtelijke verleden en het feit dat hij gedurende een groot deel van zijn verblijf in Nederland in detentie heeft gezeten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Covid-19 situatie geen relevante factor is voor de beoordeling van de zaak, aangezien de eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft en er geen bewijs is dat hij niet kan terugkeren naar Marokko.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2700
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 maart 2020 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het lid van de meervoudige kamer mr. E.F. Bethlehem heeft deelgenomen aan de zitting via een beeldverbinding.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 17 september 1974 rechtmatig in Nederland. Op 31 maart 1991 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Bij besluit van 3 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 3 augustus 2012, omdat eiser vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten een gevaar vormt voor de openbare orde. Hierbij is bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken dient te verlaten. Verder is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Bij besluit van 13 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juli 2018 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser daartegen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit voor wat betreft het inreisverbod herroepen en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning verenigbaar is met het recht op bescherming van het privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder is opgedragen in dit verband opnieuw een belangenafweging te maken en daarbij het gewijzigde delictgedrag van eiser in aanmerking te nemen. Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
3. Bij besluit van 21 november 2018 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en aan eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd.
Bij uitspraak van 8 mei 2019 [2] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep dat eiser daartegen heeft ingesteld wederom gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit voor wat betreft het inreisverbod herroepen en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat verweerder bij zijn nieuwe belangenafweging ten onrechte strafrechtelijke feiten waarvoor eiser (nog) niet was veroordeeld bepalend heeft laten zijn. Ook tegen deze uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd.
Volgens verweerder is de inmenging in eisers familie- en privéleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM [3] gerechtvaardigd vanwege het belang van de bescherming van de openbare orde. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser op 6 december 2019 opnieuw is veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf voor het plegen van meerdere woninginbraken. Eiser vormt een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde.
5. Eiser voert aan dat hij de brief van verweerder van 16 januari 2020 met de uitnodiging om te reageren op de strafrechtelijke veroordeling van 6 december 2019 nooit heeft ontvangen. Eiser meent dat verweerder deze nog niet onherroepelijke veroordeling, met het oog op artikel 3.86 van het Vb [4] niet mag betrekken in zijn belangenafweging.
Verder stelt eiser onder verwijzing naar het rechtzekerheidsbeginsel en het arrest Omujudi [5] dat verweerder eerder had kunnen overgaan tot intrekking van de verblijfsvergunning. Dat verweerder dat toen heeft nagelaten dient in eisers voordeel uit te vallen.
Eiser voert daarnaast aan dat bij hem sprake is van een voorzichtige positieve gedragsverandering sinds de geboorte van zijn dochter en het besef van verantwoordelijkheid dat hierna is ontstaan. Dit acht hij ook relevant bij de beoordeling of hij een werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eisers laatste veroordeling dateert van 2015 en ziet op heling. Er is een duidelijke afname van de aard en ernst van de door hem gepleegde misdrijven. De enkele omstandigheid dat aan de norm van artikel 3.86 van het Vb is voldaan, waarbij de totale duur van opgelegde straffen in hoofdzaak bepalend is, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde.
Eiser doet een beroep op het arrest Chavez-Vilchez.
Tot slot betoogt eiser dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de ontwikkelingen rond Covid-19. Het is in het geheel niet duidelijk of en zo ja, wanneer eiser kan terugkeren naar Marokko.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Uit de toelichting van eisers gemachtigde ter zitting volgt dat eisers opmerking dat hij verweerders brief van 16 januari 2020 niet heeft ontvangen geen zelfstandige beroepsgrond is, maar slechts een beschrijving van de gang van zaken. De rechtbank zal hier dan ook niet verder op ingaan.
7. Wat is aangevoerd onder verwijzing naar het arrest Omujudi is al beoordeeld door de rechtbank in de uitspraak van 10 juli 2018, rechtsoverwegingen 7 en 9, en de uitspraak van 8 mei 2019, rechtsoverweging 8. Nu eiser en verweerder tegen deze uitspraken geen hoger beroep hebben ingesteld, kan een en ander niet opnieuw aan de orde komen in het huidige beroep. [6]
8. In de uitspraak van 10 juli 2018, rechtsoverweging 19, en de uitspraak van 8 mei 2019, rechtsoverweging 12, heeft de rechtbank overwogen dat verweerder de toen nog openstaande strafzaken niet ten nadele van eiser in de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM mocht betrekken. Zoals blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie op naam van eiser, is eiser bij vonnis van 6 december 2019 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg in deze zaken veroordeeld. Dit is een gewijzigde omstandigheid ten opzichte van de eerdere uitspraken. Voor zover in die uitspraken tevens is overwogen dat geen sprake was van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, staat dat er niet aan in de weg dat de rechtbank nu oordeelt over de vraag of verweerder het niet onherroepelijke vonnis van 6 december 2019 heeft kunnen betrekken in de belangenafweging. Zoals volgt uit de arresten Boultif en Üner van het EHRM [7] , wordt de toelaatbaarheid op grond van artikel 8 van het EVRM van uitzetting van een vreemdeling wegens gevaar voor de openbare orde beoordeeld aan de hand van meerdere criteria (‘guiding principles’), waaronder het gedrag (‘conduct’) van de vreemdeling sinds zijn laatste veroordeling. Een (nieuwe) strafrechtelijke veroordeling die ziet op een strafbare gedraging is dan ook relevant voor de door verweerder te maken belangenafweging, ook indien deze nog niet onherroepelijk is. De in artikel 3.86 van het Vb opgenomen voorwaarde van een onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis ziet op de voorliggende vraag naar de bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken wegens openbare orde bezwaren. Die vraag is in de voorgaande procedures van eiser al positief beantwoord en staat nu niet meer ter beoordeling.
9. Verweerder heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2019 opnieuw eisers belang bij eerbiediging van zijn privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM afgewogen tegen het algemeen belang van bescherming van de openbare orde.
Verweerder heeft daarbij alle relevante omstandigheden betrokken. Vaststaat dat eiser ten tijde van het bestreden besluit ruim 45 jaar in Nederland verbleef. Daarvan heeft hij in de periode van 1989 tot en met 2016 in totaal 18 jaar en 11 maanden in detentie doorgebracht.
Verweerder heeft erop gewezen dat eiser tot 2006 ernstige misdrijven heeft gepleegd, waarbij sprake was van geweld en waarvoor eiser relatief lange gevangenisstraffen opgelegd heeft gekregen. Na 2006 is de aard van de misdrijven volgens verweerder enigszins veranderd, maar niet de ernst van de gepleegde misdrijven. Eisers laatste veroordeling tot 30 maanden gevangenisstraf betreft meerdere woninginbraken - gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd - in de periode van 3 maart 2018 tot en met 5 mei 2018. Dit is een gekwalificeerde vorm van diefstal, aangewezen als ‘high impact crime’. Met de door eiser gepleegde feiten is het algemeen gevoel van veiligheid aangetast en is de sociale orde verstoord, aldus verweerder. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat hiermee niet is gebleken van een positieve gedragsverandering, zoals eiser stelt, maar dat sprake blijft van een crimineel gedragspatroon. Eiser heeft zijn stelling in dit verband niet nader gestaafd met bewijs. Verweerder heeft verder gemotiveerd dat van bijzondere banden van eiser met Nederland niet is gebleken, terwijl anderzijds niet is gebleken dat eiser geen binding meer heeft met zijn land van herkomst. Gelet hierop heeft verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen.
10. Voor zover eiser zich daarnaast heeft beroepen op het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven met zijn dochter, geldt dat de rechtbank in de uitspraak van 10 juli 2018 al heeft geoordeeld dat van een ongerechtvaardigde inmenging geen sprake is. Vervolgens heeft de rechtbank in de uitspraak van 8 mei 2019 overwogen dat eiser het toen gestelde geïntensiveerde gezinsleven met zijn dochter niet had onderbouwd. Ook in de huidige procedure stelt eiser dat sprake is van een geïntensiveerd gezinsleven met zijn dochter, zonder dit verder te concretiseren of te staven met bewijs. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de beide eerdere uitspraken.
11. Het beroep op het arrest Chavez-Vilchez slaagt evenmin. De rechtbank heeft eerder in de uitspraak van 8 mei 2019 overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij belast is met de daadwerkelijke zorg voor zijn dochter. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt, heeft eiser in de huidige procedure nog steeds niet aangetoond dat hij betrokken is bij de opvoeding en verzorging van zijn dochter.
12. Bij zijn beslissing om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser een daadwerkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde oplevert. Verweerder heeft daarbij acht geslagen op de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sinds het laatst door eiser gepleegde misdrijf en eisers gedrag sindsdien. Verweerder heeft daarbij gemotiveerd dat eiser gedurende een groot deel van zijn verblijf in Nederland gedetineerd is geweest vanwege het plegen van ernstige misdrijven. Sinds zijn laatste veroordeling van 6 november 2019 is relatief korte tijd verstreken. Eiser heeft geen objectieve aanknopingspunten aangedragen waaruit valt af te leiden dat hij zijn leven zal beteren. Voor zover eiser zich er ook in dit verband tegen verzet dat verweerder zijn standpunt mede baseert op de veroordeling van 6 november 2019, merkt de rechtbank op dat in het arrest Z.ZH. en I.O. [8] is overwogen dat ook een niet onherroepelijke veroordeling betrokken mag worden bij de toetsing aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium.
13. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om de Covid-19 ontwikkelingen te betrekken in het bestreden besluit. De omstandigheid dat Marokko op dit moment de grenzen heeft gesloten vanwege het coronavirus, dient beschouwd te worden als een tijdelijke belemmering. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat eiser in de toekomst niet meer kan terugkeren naar Marokko. Eiser bezit immers de Marokkaanse nationaliteit.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter en voorzitter, en mr. W.M.P. van Alphen en mr. E.F. Bethlehem, rechters, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.Het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Omujudi tegen het Verenigd Koninkrijk van 24 november 2009 (nummer 1820/08).
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801.
7.ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, par. 48, en ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, par. 43.
8.HvJ EU 11 juni 2015, punt 51, ECLI:EU:C:2015:377.