ECLI:NL:RBDHA:2021:5859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/8838 en AWB 20/8840
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag en inreisverbod van een Surinaamse moeder met een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Surinaamse moeder en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De moeder had op 12 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van haar zorg voor haar minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris van mening was dat de moeder niet voldeed aan de criteria uit het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De staatssecretaris stelde dat er geen sprake was van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken van de moeder voor haar zoon, die sinds januari 2019 in de gevangenis zit en een celstraf van 36 maanden uitzit. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de afhankelijkheidsrelatie tussen de moeder en haar zoon en dat de belangen van het kind niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de moeder gegrond was en vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind voorop moeten staan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 20/8838 en AWB 20/8840

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, en haar minderjarige zoon [zoon] (als referent)

(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2020 (verder: de afwijzing) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij separaat besluit, geslagen op 12 maart 2020, maar nog niet uitgereikt, heeft verweerder aan eiseres een terugkeerbesluit en inreisverbod (verder: het inreisverbod) opgelegd.
Eiseres heeft op 8 april 2020 een bezwaarschrift ingediend tegen zowel de afwijzing als het inreisverbod.
Bij besluit van 26 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft (mede namens referent) tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening (AWB 20/8839 en AWB 20/8842). Eiseres heeft op 29 december 2020 beroepsgronden ingediend. Bij brieven van 2 april 2021 en 20 april 2021 heeft zij nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is, tezamen met de behandeling van de voorlopige voorzieningen en gelijktijdig met het beroep en de voorlopige voorziening inzake de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres (zaaknummer NL21.1 en NL21.2) aangevangen op 4 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is als informant voor eiseres verschenen dhr. W.F.T.M. Van der Sangen, gezinsvoogd van de Stichting NIDOS (verder: het NIDOS).
Het onderzoek ter zitting is aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat het inreisverbod daadwerkelijk aan eiseres is uitgereikt. Daarna is het onderzoek per 17 mei 2021 met toestemming van partijen zonder nader onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van betaling van de griffierechten. Gelet op de criteria neergelegd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015, [1] is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiseres vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiseres heeft de Surinaamse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Haar zoon ([zoon]) is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft enige tijd in België gewoond, samen met haar zoon en diens (juridische) vader, [vader]. De Belgische autoriteiten hebben eiseres op 4 mei 2017 een verklaring (een zogenoemde F-kaart) verstrekt dat zij rechtmatig verblijf had bij haar minderjarige zoon.
Op enig moment is eiseres afgereisd naar Suriname. Bij haar terugkeer (samen met haar zoon) op 30 december 2018 is zij op Schiphol aangehouden op verdenking van drugssmokkel. Bij vonnis van 23 april 2019 is zij hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. De Belgische autoriteiten hebben de F-kaart van eiseres op 30 juli 2019 ongeldig verklaard, nadat de autoriteiten haar ambtshalve hadden uitgeschreven uit het Belgische Rijksregister, omdat ze niet meer op haar laats bekende verblijfsadres verbleef.
2.2.
Uit een zich in het dossier bevindende beschikking van 28 oktober 2019 (zaaknummer C/16/478037 / FO RK 19-445) van de familierechter van de rechtbank Middel-Nederland blijkt verder dat na de aanhouding van eisers op Schiphol het NIDOS aanvankelijk vanaf 2 januari 2019 tijdelijk met de voogdij over de zoon van eiseres is (was) belast. Bij genoemde beschikking heeft de familierechter dit tijdelijke gezag op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming gecontinueerd. De familierechter heeft daarbij overwogen dat vóór 2 januari 2019 alleen moeder belast was met het gezag. Bij de vraag wie nu met dit gezag belast diende te worden achtte de familierechter het niet in het belang van de zoon om de andere ouder ([vader]) met het gezag te belasten, omdat [vader] de zoon weliswaar heeft erkend, maar niet de biologische vader is. De familierechter heeft daarbij meegewogen dat er vanaf de terugkeer vanuit Suriname geen contact meer is geweest tussen [vader] en [zoon] en [vader] geen rol (meer) speelt in het leven van [zoon]. [zoon] verblijft op dit moment in een OWG-gezin (Opvang en Wonen in Gezinsverband).
De afwijzing
3. Eiseres meent dat zij een (afgeleid) EU-verblijfsrecht heeft, omdat zij als verzorgende ouder van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit ([zoon] – verder: haar zoon) heeft te gelden en heeft verzocht om een document ter vaststelling van dit recht.
4. In de afwijzing heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de criteria die in het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) [2] worden genoemd om in aanmerking te komen voor het gewenste document. Verweerder meent dat er hooguit is gebleken van beperkt contact tussen eiseres en haar zoon; dat niet gebleken is dat eiseres daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van haar zoon verricht; en dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat haar zoon gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten, indien eiseres het gevraagde verblijfsrecht geweigerd zou worden. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres zich op 30 december 2018 heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf uit artikel 2, aanhef en onder a, van de Opiumwet, en hiervoor op 23 april 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. De daadwerkelijke dagelijkse zorg van- en het gezag over- haar zoon ligt als gevolg hiervan sinds 2 januari 2019 bij de stichting NIDOS. Daarnaast is niet gebleken dat eiseres betrokken is bij het leven van haar zoon, noch van een afhankelijkheidsverhouding tussen hen beiden. Voorts stelt verweerder dat er sprake is van een contra-indicatie op grond van de openbare orde, gelet op de strafrechtelijke veroordeling.
4.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij tevens overwogen dat eiseres met de in bezwaar overgelegde stukken (waaronder een verklaring van het NIDOS van 15 mei 2020) niet heeft aangetoond dat verweerders eerdere standpunt over de daadwerkelijke zorg onjuist is. Datzelfde geldt voor het ontbreken van een afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eiseres door haar detentie lange tijd niet betrokken is geweest bij het leven van haar zoon. Verweerder ziet ook niet in dat haar zoon mee zou moeten naar Suriname (en dus het grondgebied van de Europese Unie zou moeten verlaten), omdat hij zich ook bij zijn andere ouder ([vader]) zou kunnen voegen voor de nodige zorg en opvoeding. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit geen optie is. Verweerder heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een onevenredige zware impact op de emotionele en geestelijke ontwikkeling van de zoon, indien eiseres zou moeten terugkeren naar haar land van herkomst.
5. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij verwijst naar het arrest Chavez-Vilchez en meent dat verweerder op grond hiervan nader onderzoek had moeten doen naar de feitelijke situatie. Eiseres verwijst ook naar recente jurisprudentie van het Hof van 11 maart 2021 [3] , waaruit volgens haar blijkt dat ook ouders die gedetineerd zijn als verzorgende ouder kunnen worden aangemerkt. Ter onderbouwing van de afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zoon heeft eiseres diverse stukken overgelegd, waaronder een nieuw rapport van het NIDOS van 22 oktober 2020. Indien verweerder dit onvoldoende onderbouwing acht voor daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken die eiseres voor haar zoon uitvoert, had het op de weg van verweerder gelegen om een rapportage te laten opstellen door bijvoorbeeld de Raad van de Kinderbescherming, aldus eiseres.
Eiseres stelt voorts dat verweerder niet kenbaar rekening gehouden met alle relevante omstandigheden zoals de leeftijd, de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van haar zoon, de mate van affectieve relatie met beide ouders en de gevolgen voor haar zoon als hij wordt gescheiden van eiseres. Verweerder heeft daarbij ten onrechte gesteld dat haar zoon bij [vader] kan gaan wonen. [vader] is niet de biologische vader en bovendien niet meer in beeld. Eiseres verwijst in dit kader naar de bovengenoemde uitspraak van de familierechter, waarin wordt overwogen dat het niet in het belang van haar zoon is als hij onder gezag/voogdij van [vader] wordt geplaatst.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Toetsingskader
7. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat een EU-burger het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste rechten die aan zijn status als EU-burger zijn verbonden. Daarvan is sprake als een onderdaan van een derde land het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind, dat de nationaliteit heeft van die lidstaat, verblijft, als gevolg waarvan het betrokken kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Hiervoor moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg heeft over het kind en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. Dat de andere ouder, burger van de Unie, de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, is een relevant gegeven maar volstaat niet om te kunnen vaststellen dat er tussen de andere ouder en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan die ouder een verblijfsrecht in de lidstaat wordt geweigerd. Om te kunnen vaststellen of sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding, moet rekening worden gehouden met de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie met beide ouders en het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze derdelander ouder zou worden gescheiden.
7.1.
Uit het arrest volgt voorts dat het in beginsel aan de vreemdeling is om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van die gegevens te onderzoeken of er al dan niet aan zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en zijn kind, dat bij weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
8. Ter uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez heeft verweerder beleid geformuleerd en neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dit beleid is (voor zover hier van belang) als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.
Beoordeling
9. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Chavez-Vilchez naar haar oordeel volgt dat het aan eiseres is om alle feiten en omstandigheden aan te voeren die verweerder bij zijn beoordeling dient te betrekken. Het is vervolgens aan verweerder die aangeleverde informatie te wegen en te bezien of er sprake is van een meer dan marginale betrokkenheid. Anders dan eiseres lijkt te veronderstellen hoeft verweerder dus niet te onderzoeken of er mogelijk nog andere feiten en omstandigheden zijn die verweerder moet meewegen. Dit laat echter onverlet dat verweerder op grond van artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit zorgvuldig dient voor te bereiden en dat verweerder op grond hiervan gehouden kan zijn zelf onderzoek te verrichten. In de onderhavige zaak betekent dit dat het op de weg van verweerder ligt om aan de hand van de door eiseres verstrekte gegevens de afhankelijkheidsverhouding met haar zoon te onderzoeken. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat verweerder de gestelde afhankelijkheidsverhouding actief en zo nodig door middel van de inschakeling van een deskundige, bijvoorbeeld van de Raad voor de Kinderbescherming, dient te onderzoeken.
10. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in de onderhavige zaak nader onderzoek moeten doen bij derden. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek en kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank baseert dit oordeel op het navolgende.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres momenteel vanaf 30 december 2018 gedetineerd is. Eiseres heeft dus op dit moment al meer dan twee jaar niet meer de dagelijkse zorg voor haar zoon. Uit het rapport van NIDOS van 22 oktober 2020 komt echter – in navolging van de in bezwaar overgelegde verklaring van het NIDOS - naar voren dat eiseres die zorg daarvóór wel (enige tijd) had. Tevens komt hieruit naar voren dat zij vanuit detentie betrokken is bij de opvoeding van haar zoon. Volgens het NIDOS is er maandelijks “face to face” contact in de gevangenis en tweemaal per week hebben zij contact via videobellen. Ook staat eiseres in contact met de opvangmoeder en hebben zij overleg over de begeleiding en de opvoeding van haar zoon. Voor de zoon is volgens het NIDOS duidelijk wie welke rol vervult. Tijdens de bezoeken stelt eiseres het belang en de behoefte van haar zoon centraal en ze ziet toe op een gezonde, veilige ontwikkelingsomgeving. Het NIDOS concludeert dat sprake is van een sterke band tussen eiseres en haar zoon en vindt het qua toekomstperspectief belangrijk dat eiseres na afloop van haar detentie de verantwoordelijkheid voor haar zoon (weer) op zich kan nemen. Het NIDOS acht dit in het belang van het kind. Ter zitting heeft dhr. Van der Sangen dit beeld bevestigd. Hij heeft desgevraagd aangegeven dat het volgens hem traumatisch zou zijn voor het kind als eiseres na haar detentie Nederland moet verlaten en haar zoon hier zou blijven. Hij heeft daarbij de kanttekening gemaakt dat hij dit niet als deskundige kan verklaren, omdat hij geen gedragswetenschapper is.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande, verweerder niet zonder nader onderzoek had kunnen concluderen dat er geen sprake is van een (voldoende) afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon.
11.2.
De rechtbank betrekt hierbij tevens dat verweerder op grond van artikel 3, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) gehouden is de belangen van het kind voorop te stellen. Verweerder heeft de belangen van het kind wel betrokken in het bestreden besluit, maar heeft daarbij geen onderzoek gedaan naar de vraag of het kind – bij terugkeer van eiseres naar Suriname – wel daadwerkelijk voor “zorg en opvoeding” terecht kan bij [vader]. Dit klemt te meer nu niet duidelijk is waar [vader] zich op dit moment bevindt. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast hieromtrent, gelet op het bepaalde in artikel 3, van het IVRK primair bij verweerder ligt en niet bij eiseres, zoals verweerder stelt. Eiseres heeft er in dit kader bovendien terecht op gewezen dat de familierechter in voornoemde voogdij-beschikking een bewuste keuze heeft gemaakt [vader] niet te belasten met het gezag over het kind, omdat [vader] niet (meer) in beeld is en dit dus niet in het belang van het kind is. Verweerder kan dit oordeel niet zonder nader motivering ter zijde schuiven/negeren.
11.3.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel tot slot dat verweerder ten onrechte de motivering uit het inreisverbod integraal aan eiseres heeft tegengeworpen. In het arrest K.A. tegen België [4] (waarnaar wordt verwezen in het door eiseres genoemde arrest van 11 maart 2021) overweegt het Hof immers als volgt:

92. In deze context moet worden vastgesteld dat de weigering om een verblijfsrecht toe te kennen met het Unierecht in overeenstemming zou zijn voor zover zij is gebaseerd op de vaststelling dat er, met name gelet op de strafbare feiten die zijn gepleegd door een derdelander, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid, ook al zou die weigering voor de Unieburger die
een familielid van die derdelander is, de verplichting met zich meebrengen om het grondgebied van de Unie te verlaten.
93. Deze gevolgtrekking mag evenwel niet automatisch, louter op basis van het strafblad van de betrokkene, worden gemaakt. Zij kan in voorkomend geval enkel voortkomen uit een concrete beoordeling van alle actuele en relevante omstandigheden van het individuele geval, in het licht van het evenredigheidsbeginsel, het belang van het kind en de grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.
97. Daaruit volgt dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd, dat het niet van belang is dat het inreisverbod dat is uitgevaardigd tegen de derdelander die een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging heeft ingediend, is gerechtvaardigd door het niet voldoen aan een terugkeerverplichting. Wanneer redenen van openbare orde de rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke beslissing waren, kunnen deze er alleen toe leiden dat die derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van dat artikel wordt ontzegd, wanneer uit een concrete beoordeling van alle omstandigheden van het geval in het licht van het evenredigheidsbeginsel, het belang van het eventuele kind of de eventuele kinderen en de grondrechten blijkt dat de betrokkene een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.”
11.4.
Met andere woorden: het enkele feit dat een inreisverbod is opgelegd, omdat een vreemdeling (derdelander) een gevaar voor de openbare orde is, staat niet in de weg aan de vaststelling van het gevraagde verblijfsrecht. Uit voornoemd arrest blijkt immers dat verweerder in dergelijke gevallen een nieuwe inhoudelijke beoordeling dient te maken van de vraag of die vreemdeling een “werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar” voor de openbare orde vormt, waarbij verweerder tevens de belangen en grondrechten van het achterblijvende kind dient te betrekken. Niet gebleken is dat verweerder een dergelijke nieuwe afweging heeft gemaakt. Ook indien verweerder wel een nieuwe afweging heeft gemaakt, dan is daarbij ten onrechte niet meegewogen dat verweerder nader onderzoek moet doen naar de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon en naar de mogelijkheid voor de zoon om bij [vader] te verblijven.
Het inreisverbod
Ontvankelijkheid
12. Uit de door verweerder aangeleverde informatie blijkt dat het inreisverbod dat op 12 maart 2020 is geslagen op 16 april 2020 aan eiseres is uitgereikt. Nu eiseres hiertegen op 8 april 2020 bezwaar heeft gemaakt, zal de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of dit bezwaar ontvankelijk is.
12.1.
De rechtbank is van oordeel dat dit wel het geval is. Zij overweegt hiertoe dat het hier gaat om een separaat genomen inreisverbod. Tegen zelfstandige inreisverboden staat normaal gesproken geen bezwaar open, maar alleen (rechtstreeks) beroep bij de rechtbank. In de onderhavige zaak bestaat er tussen het inreisverbod en de afwijzing van de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw echter een nauwe verwevenheid. Als de afwijzing geen standhoudt, heeft dit immers ook gevolgen voor het inreisverbod. Dit wordt door verweerder onderkend, aangezien in het inreisverbod is vermeld dat dit besluit bezien dient te worden in samenhang met de afwijzing. Deze nauwe verwevenheid brengt, gelet op de door de wetgever gewenste concentratie van rechtsbescherming, naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak met zich dat tegen het inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen openstaan als tegen de afwijzing (zie in deze zin de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2016 [5] ).
12.2.
De rechtbank overweegt voorts dat het bezwaar weliswaar prematuur is ingediend, maar dat gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb de niet-ontvankelijkheid in dit geval achterwege blijft. Dit artikel luidt immers als volgt:
“Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen.”
Inhoudelijke beoordeling
13. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van het inreisverbod overweegt de rechtbank tot slot dat uit paragraaf 107 uit het hierboven aangehaalde arrest K.A. e.a. tegen België volgt dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn [6] zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan ten aanzien van een derdelander tegen wie reeds een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreisverbod is uitgevaardigd dat nog geldig is, een terugkeerbesluit wordt vastgesteld zonder dat daarbij afdoende rekening wordt gehouden met de aspecten van zijn gezins- en familieleven, waaronder met name het belang van zijn minderjarige kind.
13.1.
Zoals hierboven overwogen is de rechtbank, gelet op de belangen van de zoon, van oordeel dat verweerder in deze zaak niet zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit ook ten aanzien van het inreisverbod geen stand kan houden.
Conclusie
14. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal in zijn geheel worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het allereerst aan verweerder is een nieuwe afweging te maken met inachtneming van deze uitspraak.
15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, binnen acht weken na verzending van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
de griffier is verhinderd te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 juni 2021.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage:
Paragraaf B10/2.2 Vc (voor zover hier van belang).
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
- De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
- De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
- de leeftijd van het kind;
- zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
- de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.

Voetnoten

2.Het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Het arrest M.A. tegen België, van 11 maart 2021, zaak C-112/20, ECLI:EU:C:2021:197.
4.Het arrest K.A. en anderen t. België van het Hof, van 8 mei 2018, C82/16, ECLI:EU:C:2018:308.
6.Richtlijn 2008/115/EG.