ECLI:NL:RBDHA:2021:5851

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schorsing en beëindiging van ZW-uitkering in verband met niet-nakomen van re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de schorsing en beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een ex-werknemer, [derde-partij]. Eiseres, [B.V. 1] B.V., heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) die de uitbetaling van de ZW-uitkering aan [derde-partij] schorste en beëindigde. De rechtbank heeft drie zaken beoordeeld: SGR 19/1594, SGR 19/1937 en SGR 19/5737, die alle betrekking hebben op de rechten van [derde-partij] op ZW-uitkering vanaf 15 mei 2018.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het bezwaar van [derde-partij] tegen de intrekking van zijn ZW-uitkering per 15 mei 2018 gegrond heeft verklaard. Eiseres had verzocht om beëindiging van de uitkering op basis van het niet nakomen van re-integratieverplichtingen door [derde-partij]. De rechtbank concludeerde dat, ondanks de door eiseres aangevoerde redenen, het recht op ziekengeld per 15 mei 2018 kon worden vastgesteld. Eiseres had geen procesbelang bij de beoordeling van de schorsing per 15 mei 2018, omdat [derde-partij] nog recht had op de uitkering.

In de zaak SGR 19/5737 oordeelde de rechtbank dat de schorsing van de betaling van de ZW-uitkering per 27 juli 2018 niet kon worden gehandhaafd, omdat [derde-partij] op dat moment nog steeds arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep in de zaken SGR 19/1594 en SGR 19/5737 ongegrond en het beroep in de zaak SGR 19/1937 niet-ontvankelijk voor zover het de schorsing per 15 mei 2018 betreft. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/1594, 19/1937 en 19/5737

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[B.V. 1] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Spijer)
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
-
[derde-partij], ex-werknemer
(gemachtigde: mr. J.L. van Schoonhoven).

Procesverloop

Inzake SGR 19/1937
Bij besluit van 3 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat de uitbetaling van de ZW-uitkering aan [derde-partij] vanaf 15 mei 2018 wordt geschorst.
Bij besluit van 21 december 2018 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van [derde-partij] ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 21 december 2018 ingetrokken en het bezwaar van [derde-partij] alsnog gegrond verklaard.
Inzake SGR 19/1594
Bij besluit van 21 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat [derde-partij] vanaf 15 mei 2018 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 8 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van [derde-partij] gegrond verklaard en bepaald dat [derde-partij] vanaf 15 mei 2018 recht blijft houden op een (ongewijzigde) ZW-uitkering.
Inzake SGR 19/5737
Bij besluit van 21 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat de uitbetaling van de ZW-uitkering aan [derde-partij] vanaf 27 juli 2018 wordt geschorst.
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van [derde-partij] gegrond verklaard en de schorsing vanaf 27 juli 2018 opgeheven.
In alle zaken:
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[derde-partij] heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [derde-partij] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
[derde-partij] was per 22 mei 2017 via eiseres werkzaam als voorman/medewerkend installateur van scherminstallaties in kassen bij [B.V. 2] B.V. Op 26 mei 2017 is [derde-partij] als gevolg van een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geraakt. Per 28 mei 2017 is [derde-partij] ziek uit dienst getreden en vanaf 29 mei 2017 ontving [derde-partij] van eiseres, eigenrisicodrager voor de ZW, een ZW-uitkering.
1.2
Bij verzoek van 19 juli 2018 heeft eiseres verweerder verzocht om te bepalen dat [derde-partij] vanaf 15 mei 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering vanwege het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen. Verweerder heeft eiseres verzocht om eerst een verzoek om schorsing van de uitbetaling van de ZW-uitkering per diezelfde datum in te dienen. Het betreffende schorsingsverzoek van eiseres van 27 juli 2018 is op 1 augustus 2018 door verweerder ontvangen. Als reden heeft eiseres op het aanvraagformulier aangekruist dat de arbeidsongeschiktheid niet (meer) is vast te stellen. Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft verweerder het schorsingsverzoek gehonoreerd en bij besluit van 21 december 2018 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van [derde-partij] ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 22 januari 2019 het besluit van 21 december 2018 ingetrokken. Aan het besluit van 22 januari 2019 ligt ten grondslag dat schorsing alleen kan worden geëffectueerd met ingang van de eerstvolgende betaling, gelet op de ‘Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006’ (hierna: Beleidsregels). Eiseres heeft tegen het besluit van 22 januari 2019 beroep ingesteld (SGR 19/1937).
1.3
Bij verzoek van 24 september 2018, door verweerder ontvangen op 26 september 2018, heeft eiseres bij verweerder wederom een verzoek ingediend om te bepalen dat [derde-partij] geen recht meer heeft op een ZW-uitkering vanaf 15 mei 2018. Als reden heeft eiseres op het aanvraagformulier aangekruist dat de arbeidsongeschiktheid niet (meer) is vast te stellen. Bij besluit van 21 november 2018 heeft verweerder het verzoek gehonoreerd. Bij besluit van 8 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van [derde-partij] gegrond verklaard, het besluit van 21 november 2018 ingetrokken en bepaald dat [derde-partij] vanaf 15 mei 2018 recht blijft houden op een (ongewijzigde) ZW-uitkering. Aan het besluit van 8 februari 2019 ligt ten grondslag dat niet kan worden gesteld dat het recht op ziekengeld per 15 mei 2018 niet kan worden vastgesteld vanwege het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts. Eiseres heeft tegen het besluit van 8 februari 2019 beroep ingesteld (SGR 19/1594).
1.4
Op 8 maart 2019 heeft eiseres een verzoek bij verweerder ingediend om per 27 juli 2018 over te gaan tot schorsing van de uitbetaling van de ZW-uitkering. Als reden heeft eiseres op het aanvraagformulier aangekruist dat de arbeidsongeschiktheid niet (meer) is vast te stellen. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft verweerder dit verzoek gehonoreerd. Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van [derde-partij] gegrond verklaard en de schorsing vanaf 27 juli 2018 opgeheven. Aan het besluit van 1 augustus 2019 ligt ten grondslag dat, gelet op het feit dat [derde-partij] op 28 februari 2019 het spreekuur van de bedrijfsarts had bezocht, in maart 2019 niet meer kan worden gesteld dat de arbeidsongeschiktheid en daarmee het recht op ZW-uitkering niet meer kan worden vastgesteld. Eiseres heeft tegen het besluit van 1 augustus 2019 beroep ingesteld (SGR 19/5737).
Beëindiging ZW-uitkering per 15 mei 2018 (SGR 19/1594)
2. Eiseres stelt dat verweerder het verzoek om beëindiging van de ZW-uitkering had moeten honoreren, omdat [derde-partij] zijn verplichtingen ingevolge artikel 45, eerste lid, onder c, e en o van de Ziektewet niet is nagekomen. Met name wijst zij op de afspraken met de bedrijfsarts waarop [derde-partij] niet is verschenen. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat verweerder, gelet op de eerder aan [derde-partij] opgelegde maatregelen, had moeten begrijpen dat eiseres met de aanvraag heeft bedoeld te verzoeken om het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onder a van de Ziektewet. Zij licht toe dat [derde-partij] ook niet heeft meegewerkt aan de totstandkoming van een plan van aanpak en aldus zijn verplichting op grond van artikel 45, eerste lid, onder o van de Ziektewet niet is nagekomen. Op grond van artikel 5 in samenhang met artikel 2 lid 1 onder c van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten kan verweerder in geval van schending van deze verplichting, mede rekening houdend met recidive, een maatregel van 100% opleggen.
3.1
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 30a, eerste lid onder c, van de Ziektewet een besluit tot toekenning van ziekengeld wordt ingetrokken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 45 van de Ziektewet ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
3.2
Verweerder heeft het besluit van 8 februari 2019 gemotiveerd door erop te wijzen dat verweerder bij besluit van 15 mei 2018 in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling de restverdiencapaciteit van [derde-partij] heeft vastgesteld op minder dan 65% en [derde-partij] ongeschikt heeft bevonden voor het eigen werk. Daarnaast heeft de door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige L. Kraak in een rapport van 2 mei 2018 vastgesteld dat [derde-partij] ongeschikt was voor het eigen werk. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat, niettegenstaande de door eiseres gestelde opsomming terzake door [derde-partij] gemiste afspraken bij de bedrijfsarts, het recht op ziekengeld per 15 mei 2018 kon worden vastgesteld. Dit brengt mee dat verweerder terecht het bezwaar van [derde-partij] tegen de intrekking van zijn ZW-uitkering per 15 mei 2018 gegrond heeft verklaard.
3.3
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar ter zitting ingenomen standpunt dat zij met het verzoek heeft bedoeld om een maatregel van 100% op te leggen in plaats van de ZW-uitkering te beëindigen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres bij haar verzoek van 24 september 2018 op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat [derde-partij] geen recht (meer) heeft op een uitkering per 15 mei 2018 en als reden heeft aangekruist dat de arbeidsongeschiktheid niet (meer) is vast te stellen. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank duidelijk worden afgeleid dat eiseres met het verzoek beëindiging van de ZW-uitkering beoogde. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit het verzoek niet kon worden begrepen dat er een maatregel werd verzocht.
Schorsing betaling ZW-uitkering per 15 mei 2018 (SGR 19/1937)
4. Eiseres stelt dat tegen het besluit van 3 augustus 2018 geen bezwaar is ingediend, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen en het besluit van 22 januari 2019 geen rechtsgevolg heeft. Zij voert aan dat het bezwaarschrift van [derde-partij] van 2 augustus 2018 niet-ontvankelijk is omdat het prematuur is ingediend en [derde-partij] niet redelijkerwijs kon menen dat het besluit van 3 augustus 2018 tot stand was gekomen. Gelet op het feit dat [derde-partij] op 6 september 2018, derhalve binnen zes weken na het besluit, gronden heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat [derde-partij] tijdig bezwaar heeft ingediend. De beantwoording van de vraag of [derde-partij] op 2 augustus 2018 redelijkerwijs kon menen dat het besluit van 3 augustus 2018 tot stand was gekomen kan daarom in het midden blijven.
5. Eiseres betoogt dat zij nimmer heeft verzocht om de schorsing te laten ingaan op 15 mei 2018 en verweerder daarom niet het verzoek had mogen afwijzen vanwege strijd met artikel 2 van de Beleidsregels. In het verzoek van 17 juli 2018 heeft zij aangegeven dat zij vanaf 15 mei 2018 niet langer in staat was de arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Omdat verweerder in de brief van 24 juli 2018 heeft aangegeven dat eiseres eerst een schorsingsverzoek met ingang van 15 mei 2018 moest doen, heeft eiseres op 27 juli 2018 een schorsingsverzoek gedaan. Ook toen is niet verzocht om te schorsen per 15 mei 2018. Voorts wijst eiseres erop dat de schorsing feitelijk niet per 15 mei 2018 is geëffectueerd. De betalingen van 21 mei tot en met 15 juli 2018 waren namelijk al verricht. Verweerder had dit in de polisgegevens moeten nagaan en het verzoek moeten beoordelen per datum van eerstvolgende betaling, aldus eiseres.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder terecht het bezwaar van [derde-partij] tegen de intrekking van zijn ZW-uitkering per 15 mei 2018 gegrond heeft verklaard en [derde-partij] daarom nog recht op een ZW-uitkering had, eiseres geen belang heeft bij een beoordeling van het afgewezen verzoek tot schorsing per diezelfde datum.
6.2
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat haar belang erin is gelegen dat wordt vastgesteld dat [derde-partij] zijn verplichtingen destijds niet is nagekomen. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] voortvloeit dat pas sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Nu eiseres met het vaststellen of [derde-partij] destijds aan zijn verplichtingen heeft voldaan, niet daadwerkelijk kan bereiken dat de betaling van het ziekengeld wordt geschorst per 15 mei 2018, het een reeds verstreken periode betreft en eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode, leidt hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet tot het aannemen van procesbelang. Voor zover het beroep ziet op (de intrekking van het besluit tot) schorsing per 15 mei 2018 verklaart de rechtbank het beroep daarom niet-ontvankelijk.
6.3
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder het verzoek had moeten opvatten als een verzoek om schorsing per datum van het verzoek (27 juli 2018) overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de datum van 15 mei 2018 uit het verzoek van eiseres van 19 juli 2018 heeft overgenomen; dit was de enige datum die eiseres noemde. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat het niet aan verweerder is om in het systeem na te gaan wanneer de eerstvolgende betaling is om de begindatum van de schorsing te bepalen. Het is aan eiseres, gelet op het feit dat zij eigenrisicodrager is, om specifiek aan te geven wat zij met een verzoek beoogt. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven bezien of er aanleiding was om per 27 juli 2018 de betaling van het ziekengeld te schorsen. In zoverre verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Schorsing betaling ZW-uitkering per 27 juli 2018 (SGR 19/5737)
7. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte het bezwaar van [derde-partij] tegen de schorsing van de betaling van het ziekengeld per 27 juli 2018 gegrond heeft verklaard, gelet op het niet nakomen door [derde-partij] van zijn verplichtingen ingevolge artikel 45, eerste lid, onder c, e en o van de Ziektewet. Zij voert aan dat het feit dat om schorsing per datum in het verleden wordt verzocht niet in de weg kan staan aan honorering van het verzoek omdat de schorsing pas geëffectueerd is per mei 2019.
8.1
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 47a, tweede lid, van de Ziektewet verweerder de betaling schorst, indien het van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat de verzekerde verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de Ziektewet niet of niet behoorlijk is nagekomen. Blijkens de toelichting [2] van artikel 2 van de Beleidsregels is schorsing een voorlopige maatregel, bedoeld om eventuele schade te beperken en als prikkel voor de verzekerde om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarbij is van belang dat het nakomen van verplichtingen in de meeste gevallen een voorwaarde is om het recht op de uitkering te kunnen vaststellen. Wanneer is komen vast te staan dat en in hoeverre de verzekerde nog recht heeft op de uitkering, is daarmee de grond voor de schorsing of opschorting vervallen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het niet mogelijk is om op 8 maart 2019 een verzoek tot schorsing per 27 juli 2018 te doen. Hoewel dit niet in het bestreden besluit is vermeld, heeft verweerder zijn motivering op dit punt aangevuld in het verweerschrift.
8.2
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat [derde-partij] , kort voor het verzoek tot schorsing, op 28 februari 2019 het spreekuur van de bedrijfsarts heeft bezocht. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van die afspraak beperkingen vastgesteld en geconcludeerd dat [derde-partij] nog steeds arbeidsongeschikt was. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kon worden dat er in maart 2019 een gegrond vermoeden was dat [derde-partij] zijn verplichtingen niet nakwam of dat het recht op ziekengeld niet meer bestond. Schorsing kon in dit geval niet dienen als prikkel om verplichtingen na te komen of eventuele schade te beperken.
8.3
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het bezwaar van [derde-partij] tegen schorsing van de betaling van zijn ZW-uitkering per 27 juli 2018 gegrond verklaard.
Conclusie
9. Het beroep in de zaken met zaaknummers SGR 19/1594 en SGR 19/5737 is ongegrond. Het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 19/1937 is niet-ontvankelijk voor zover het ziet op schorsing per 15 mei 2018, en ongegrond voor zover het ziet op schorsing per 27 juli 2018.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
Inzake SGR 19/1937:
- verklaart het beroep, voor zover het verzoek ziet op schorsing per 15 mei 2018, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover het verzoek ziet op schorsing per 27 juli 2018, ongegrond.
Inzake SGR 19/1594 en SGR 19/5737:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2524.
2.Stcrt. 2006, 230, pagina 17.