ECLI:NL:RBDHA:2021:5837

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 19_6025
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik van bijgebouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een omgevingsvergunning. Eiseres, een inwoner van Wassenaar, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, dat op 29 januari 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van een woonhuis met bijgebouw, zwembad en perceelafscheiding. Eiseres was van mening dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat er geen omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik van het bijgebouw was aangevraagd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik nodig was. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het bijgebouw niet voldeed aan de voorwaarden van de geldende bestemmingsplannen en dat de belangen van eiseres onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiseres moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiseres moet bijdragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6025

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder

(gemachtigde: mr. N.A. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw, zwembad en perceelafscheiding op het perceel [laan] [huisnummer] te [plaats] .
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Vergunninghouder heeft op 24 juli 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd
voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw, zwembad en perceelafscheiding op het perceel [laan] [huisnummer] te [plaats] .
2. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning aangemerkt als een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en tevens voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de motivering onder het kopje ‘bijgebouw’ in bijlage 2 van het bestreden besluit gewijzigd. Verweerder heeft het nieuwe bijgebouw aangemerkt als een planologisch kruimelgeval in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.
3 Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij gaat er in algemene zin vanuit dat niet aan de voorgeschreven maatvoering, met name de afstand tot de perceelgrens, wordt voldaan, omdat zij de bouwtekening van zowel de oude als de nieuwe situatie onduidelijk vindt. Meer specifiek voert zij aan dat ten behoeve van de bouw van het bijgebouw geen ontheffing kan worden verleend op grond van artikel 18.2.9 onder j van de regels van het bestemmingsplan, omdat ingevolge dit artikel slechts sprake kan zijn van twee bijgebouwen en (in ieder geval) in de oude situatie sprake was van drie bijgebouwen. Voorts kan het gebruik van het bijgebouw volgens eiseres niet worden toegestaan op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor, omdat haars inziens het bijgebouw niet functioneel ondergeschikt is aan het woonhuis. Eiseres licht toe dat in het nieuwe bijgebouw een badkamer en tuinkamer zijn geprojecteerd, zodat het bijgebouw moet worden gekwalificeerd als een verlengstuk van de woning. De aanwezigheid van deze ruimtes brengt ook mee dat het beoogde gebruik in strijd is met artikel 18, vijfde lid, van de planregels. Tot slot wordt hetr woongenot van eiseres aangetast omdat zij vanuit haar slaapkamer en keuken zicht heeft op het bijgebouw en zij geluidshinder vreest.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden, voor zover hier van belang, zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
4.2
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, voor zover hier van belang, kan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
4.3
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor inzake planologische gebruiksactiviteiten worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor.
4.4
Uit artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor volgt, voor zover van belang, dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
4.5
Ter plaatse rust op het perceel ingevolge het bestemmingsplan “Villawijken 2010” (hierna: bestemmingsplan) de enkelbestemming “Wonen 2”.
4.6
Volgens artikel 1 van de planregels luidt de definitie van een bijgebouw:

Een niet voor bewoning bestemd, op zichzelf staand (geen directe verbinding hebbend met het hoofdgebouw), al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch
opzicht en in gebruik ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw.
4.7
Ingevolge artikel 18, tweede lid, sub 9 onder h, van de planregels (“Bouwregels”) mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per woning met de bestemming “Wonen 2” niet meer bedragen dan maximaal 60 m². Ingevolge artikel 18, tweede lid, sub 9 onder j, van de planregels geldt, voor zover op het tijdstip van ter inzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan de maatvoering van bijgebouwen afweek van het in artikel 18, tweede lid, bepaalde, de bestaande maatvoering als maximum.
4.8
Ingevolge artikel 18, vijfde lid, sub 1, van de planregels (“Specifieke gebruiksregels”) dient een bijgebouw bij een woning slechts voor bergings- en/of stallingsdoeleinden en mag niet worden gebruikt:
a. als woning of gastenverblijf;
b. ten behoeve van een aan huis gebonden beroep;
c. als stalgebouw.
Maatvoering
4.9
Gezien de bij de vergunning gevoegde tekeningen met daarop vermelde schaalgrootte bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatvoering, inclusief de afstand tot de perceelsgrens, daaruit niet af te leiden is. Nu eiseres haar stelling dat niet aan de voorgeschreven maatvoering wordt voldaan gelet hierop niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
De bouw van het bijgebouw
4.1
Bij de vergunde woning(nieuw)bouw zijn blijkens de van de vergunning deel uitmakende tekeningen niet meer dan twee vrijstaande bijgebouwen voorzien. Vaststaat voorts dat een sloopvergunning is aangevraagd voor bestaande bijgebouwen. Eiseres heeft ook te kennen gegeven dat één van de bestaande schuren is gesloopt, zodat de bouw van het vergunde bijgebouw niet tot strijdigheid met het volgens artikel 18.2.9 van de planregels maximaal toegestane aantal bijgebouwen leidt. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat het bouwplan in strijd komt met dit deel van de planregel, treft die grond dan ook geen doel.
4.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunde oppervlakte van het bijgebouw
91 m² bedraagt, derhalve meer dan de 60 m² die op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Evenmin is in geschil dat de oppervlakte van 91 m² niet onder toepassing van artikel 18.2.9 onder j van de planregels kan worden vergund. Verweerder heeft in bijlage 2 van de omgevingsvergunning, die blijkens pagina 1 van de bijlage behoort bij en onlosmakelijk deel uit maakt van de omgevingsvergunning, overwogen dat de aangevraagde oppervlakte van het bijgebouw niet kan worden vergund op grond van artikel 27, eerste lid, onder a, van de planregels (algemene ontheffingsregeling). Verweerder heeft er daarom voor gekozen om vergunning te verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, de zogenoemde kruimelgevallenregeling. In de “Beleidsregels Kruimelgevallen Wassenaar 2015” (Beleidsregels kruimelgevallen) heeft verweerder neergelegd in welke gevallen hij medewerking verleent voor handelen in strijd met het bestemmingsplan. Artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels kruimelgevallen bevat criteria voor vrijstaande bijbehorend bouwwerken.
4.12
De rechtbank overweegt ten aanzien van de stelling van eiseres dat artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor toepassing mist, omdat het bijgebouw niet functioneel ondergeschikt is aan het woonhuis, als volgt.
4.13
Uit artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor volgt dat onder bijbehorend bouwwerk wordt verstaan uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. De rechtbank overweegt dat uit deze definitie van bijbehorend bouwwerk niet volgt dat een bijbehorend bouwwerk functioneel ondergeschikt dient te zijn aan het hoofdgebouw. Alleen functionele verbondenheid wordt in artikel 1, eerste lid als voorwaarde gesteld. In lijn met artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor moet ingevolge artikel 3, eerste lid, onder g, van de Beleidsregels kruimelgevallen een bijgebouw functioneel zijn verbonden met de woning.
4.14
In de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 133) staat dat met functionele verbondenheid, als bedoeld in de definitie van bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, wordt bedoeld dat het gebruik van het bijbehorende bouwwerk in planologisch opzicht gerelateerd moet zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw.
4.15
De bezwaarschriftencommissie (commissie) heeft (in haar aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies) vastgesteld, en dit is door eiseres niet betwist, dat het aanvraagformulier aangeeft dat de bouwwerken op het perceel, waaronder het bijgebouw, ten dienste zullen staan van de woonfunctie. De rechtbank is van oordeel dat dit meebrengt dat het gebruik van het bijgebouw in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van de woning en dat aldus sprake is van functionele verbondenheid.
4.16
Het voorgaande betekent dat artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor van toepassing is. Voor het oordeel dat de vergunde oppervlakte niet binnen de criteria van artikel 3 van de Beleidsregels kruimelgevallen valt, of dat overigens niet aan de in dat artikel opgenomen criteria is voldaan, bestaat geen grond.
Het gebruik van het bijgebouw
4.17
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet ziet op het gebruik van het bijgebouw. Volgens verweerder is een afwijking voor gebruik niet aan de orde omdat geen sprake is van strijd met artikel 18, vijfde lid, sub 1, van de planregels. Verweerder heeft toegelicht dat dit artikel niet optimaal is geredigeerd omdat het gebruik van een bijgebouw daarin teveel wordt ingeperkt. Daarom moet gekeken worden naar de ruimere definitie van bijgebouw in artikel 1 van de planregels en het beoogde bijgebouw voldoet aan de voorwaarden van dit artikel. Artikel 18, vijfde lid, van de planregels is een nadere invulling van het gebruik en sluit gebruik als woning of gastenverblijf expliciet uit. Nu het beoogde gebruik van het bijgebouw volgens verweerder niet als gebruik als woning of gastenverblijf moet worden gekwalificeerd - volgens verweerder betreft het (deels) gebruik als tuinkamer en/of zwembadgebouw - is geen sprake van strijd met artikel 18, vijfde lid, van de planregels en behoeft er geen omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik te worden verleend.
4.18
Verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat uit de aanvraag niet volgt dat het bijgebouw als woning of gastenverblijf zal dienen. Dat het bijgebouw (eenvoudig) als gastenverblijf zou kunnen worden gebruikt, zoals eiseres ter zitting heeft betoogd, maakt dat niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank volstaat de toelichting van verweerder in r.o. 4.17 niet om te oordelen dat het beoogde gebruik van het nieuwe bijgebouw in overeenstemming is met artikel 18, vijfde lid, sub 1, van de planregels en dat daarom een afwijking voor strijdig gebruik niet aan de orde kan zijn. Artikel 1 van de planregels bevat weliswaar een ruime definitie van bijgebouw, maar artikel 18, vijfde lid ziet op specifieke gebruiksregels voor bijgebouwen op gronden met de onderhavige bestemming. Dat daarbij een aantal vormen van gebruik specifiek als niet toegestaan zijn benoemd, doet er niet aan af dat het artikel voorop stelt dat bijgebouwen op de betreffende bestemming slechts voor stalling en berging dienen. Verweerder bestrijdt niet dat, zoals eiseres ook heeft aangevoerd, het bijgebouw, gelet op de daarin voorziene bad- en tuinkamer (met open haard), niet slechts voor bergings- en stallingsdoeleinden dient. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het beoogde gebruik van het bijgebouw voor zover dat niet ziet op stalling en berging, gelet op het voorgaande niet met een beroep op de in artikel 1 gegeven definitie onder artikel 18, vijfde lid van de planregels kunnen scharen. Dit brengt met zich dat de grondslag van het bestreden besluit gebrekkig is. De hiertegen gerichte beroepsgrond van eiseres treft daarom doel.
4.19
Met het oog op het daaraan te verbinden gevolg (zie daarover nader r.o. 5.1 hieronder) overweegt de rechtbank het volgende. Het standpunt van eiseres dat verweerder voor van de planregels afwijkend gebruik geen ontheffing kan verlenen omdat artikel 4 van bijlage II Bor toepassing mist, slaagt niet. De rechtbank verwijst daartoe naar het overwogene in r.o. 4.12-4.16. De rechtbank merkt voorts op dat, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor ook betrekking kan hebben op van het bestemmingsplan afwijkend gebruik van een bijgebouw. Ingevolge vaste jurisprudentie [1] van de Afdeling van de Raad van State (Afdeling) bevat artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor niet de beperking dat alleen van een bouwvoorschrift in het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Dat impliceert dat met gebruikmaking van artikel 4, onderdeel 1, een nieuw bijgebouw kan worden gerealiseerd in afwijking van de bouw- én gebruiksvoorschriften. Het is echter aan verweerder om te bezien of hij ter zake van het van artikel 18.5 van de planregels van het bestemmingsplan afwijkend gebruik maakt van zijn afwijkingsbevoegdheid.
Aantasting woongenot
4.2
Eiseres stelt dat haar uitzicht vermindert omdat zij onder meer vanuit haar slaapkamer en woonkeuken zicht heeft op het te realiseren bijgebouw. Deze grond slaagt niet. Hoewel de toegestane oppervlakte van het bijgebouw een nadelig effect zal hebben op het uitzicht van eiseres, zijn de gevolgen niet zodanig dat verweerder het bouwplan om die reden niet mocht toestaan. Van een onevenredige aantasting van het woongenot van eiseres is niet gebleken.De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak [2] geen recht op (het behoud van) uitzicht.
4.21
Eiseres heeft haar stelling ten aanzien van geluidshinder, mede in het licht van het gemotiveerde commissieadvies, niet nader onderbouwd. zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Conclusie
5.1
Gelet op wat onder 4.18 is overwogen is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet gelet op het overwogene in 4.19 geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
5.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
5.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 26 oktober 2011 ECLI:NL:2011:BU1640; ABRvS 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:963 r.o 2.3 en 2.4.
2.AbRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2087.