ECLI:NL:RBDHA:2021:5836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20_4664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag over de periode 1994 tot en met 1997

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag. De aanvraag, ingediend op 3 februari 2020, betrof kinderbijslag over de jaren 1994 tot en met 1997 voor zes kinderen. De SVB had de aanvraag afgewezen met het argument dat een nabetaling van kinderbijslag slechts een terugwerkende kracht van maximaal één jaar heeft. Eiser betwistte deze afwijzing en stelde dat er nog geen beslissing was genomen op zijn aanvraag uit 1996, en dat er bijzondere omstandigheden waren die een langere terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De rechtbank overwoog dat de SVB geen dossierstukken meer had over de jaren waarop de aanvraag betrekking had, omdat deze niet langer dan vijf jaar na het einde van het recht op kinderbijslag bewaard hoeven te worden. De rechtbank concludeerde dat de SVB voldoende aannemelijk had gemaakt dat er in het verleden afwijzende beslissingen waren genomen over de kinderbijslagaanvragen van eiser. Eiser had niet aangetoond dat er nog een openstaande aanvraag was en de rechtbank oordeelde dat het risico van het ontbreken van stukken voor rekening van eiser kwam.

De rechtbank stelde vast dat, volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de aanvraag. Aangezien de mogelijkheid voor een langere terugwerkende kracht per 1 januari 2016 was vervallen, kon de SVB de aanvraag van eiser niet honoreren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4664

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. S. Maachi)
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: W. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) over de periode 1994 tot en met 1997 afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus hebben beide partijen de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om het beroep op basis van de stukken schriftelijk af te handelen. Bij brief van 10 mei 2021 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat op 21 mei 2021 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft vanaf april 2019 diverse malen contact met verweerder gehad naar aanleiding van zijn vraag om informatie over kinderbijslagaanvragen uit de jaren negentig, meer specifiek 1996. Hij heeft daarbij onder meer gevraagd om hem destijds genomen beslissingen toe te sturen en dat hij er anders vanuit gaat dat er nog niet is beslist. In een brief van 12 juli 2019 heeft verweerder meegedeeld dat hij de beslissingen niet meer kan overleggen. Daarbij is uiteengezet welke gegevens nog uit het archief te achterhalen zijn.
1.2
Eiser heeft op 3 februari 2020 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag over de jaren 1994, 1995, 1996 en1997 ten behoeve van zijn zes kinderen, geboren tussen [geboortedag 1] 1978 en [geboortedag 2] 1988.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een nabetaling van kinderbijslag een terugwerkende kracht heeft van maximaal één jaar en daarom een nabetaling over de periode van 1994 tot en met 1997 niet mogelijk is. Verweerder betwist voorts dat op een aanvraag van eiser om kinderbijslag in 1996 nog niet is beslist en dat er nog een aanvraag open staat. Volgens verweerder ligt het op de weg van eiser om aan te tonen dat op een aanvraag nog niet zou zijn beslist en had hij daarnaast, als hij nog in afwachting was van een beslissing, dit veel eerder bij verweerder moeten melden.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en betoogt dat hij alsnog in aanmerking dient te komen voor kinderbijslag over de periode 1994 tot en met 1997. Primair stelt eiser dat verweerder nog geen beslissing heeft genomen op zijn aanvraag om kinderbijslag in 1996. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat op grond van de SVB Beleidsregels 2011 een terugwerkende kracht van meer dan één jaar aan de orde is omdat er op basis van zijn persoonlijke omstandigheden sprake is van een bijzonder geval.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Eisers grond dat op zijn aanvraag om kinderbijslag uit 1996 nog niet is beslist, zal de rechtbank met het oog op het resultaat dat eiser met dit beroep wenst te bereiken, zo opvatten dat eiser vindt dat verweerder op zijn aanvraag van 3 februari 2020 had moeten beslissen alsof het een (herhaling van een) aanvraag uit 1996 was, nu stukken uit die periode niet meer voorhanden zijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.2
Verweerder heeft uiteengezet dat hij geen dossierstukken meer bezit over de jaren waarop eisers aanvraag ziet, omdat verweerder niet verplicht is dossierstukken langer dan vijf jaar na het einde van het recht op kinderbijslag te bewaren. Uit het archief (computersysteem) is echter gebleken dat er in 1996 en in 1997 met betrekking tot het tweede kwartaal van 1994 tot en met het derde kwartaal 1997 afwijzende beslissingen zijn genomen over het recht op kinderbijslag. De betreffende data heeft verweerder vermeld in de brief van 12 juli 2019 aan eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee, mede gelet op de uitdraaien uit het systeem, voldoende aannemelijk gemaakt dat er destijds besluiten zijn genomen over de jaren waarover eiser (alsnog) om kinderbijslag verzoekt. Dat eiser geen besluiten stelt te hebben ontvangen, doet daaraan niet af. Ook als daarvan moet worden uitgegaan, betekent dat niet dat er geen besluiten door verweerder zijn genomen en dat er nog een aanvraag zou openstaan. Eiser heeft ook niet duidelijk gemaakt om welke aanvraag het dan zou gaan. Dat stukken van destijds niet meer voorhanden zijn en een en ander niet meer precies kan worden achterhaald, is een omstandigheid die voor risico van eiser komt. Hij heeft immers pas na (ruim) 20 jaar bij verweerder navraag gedaan. Gelet op het voorgaande treft eisers grond geen doel.
Terugwerkende kracht
4.3
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De bevoegdheid in bijzondere gevallen een langere terugwerkende kracht toe te kennen, is per 1 januari 2016 vervallen (Verzamelwet SZW 2016, Stb. 2015, 464). In verband met deze wetswijziging is de beleidsregel SB1070 inzake terugwerkende kracht van meer dan een jaar aangepast. Vanaf 7 september 2016 geldt versie 9 van de beleidsregel SB1070 en bestaat deze mogelijkheid alleen nog in het kader van AOW- en Anw-aanvragen. Gelet op het huidige artikel 14 van de AKW is het voor verweerder niet meer mogelijk om op basis van de aanvraag van 3 februari 2020 kinderbijslag over de periode 1994 tot en met 1997 toe te kennen.
5. Gelet op bovenstaande heeft verweerder terecht de aanvraag van eiser voor kinderbijslag ingevolge de AKW over de periode 1994 tot en met 1997 afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2021, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.