ECLI:NL:RVS:2020:981

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
201905179/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake machtiging tot voorlopig verblijf en pleegouder-pleegkindrelatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee minderjarige vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf had afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 19 maart 2018 de aanvragen afgewezen, omdat de vreemdelingen de pleegouder-pleegkindrelatie met hun pleegvader niet aannemelijk hadden gemaakt. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft de beroepen van de vreemdelingen op 12 juni 2019 eveneens ongegrond verklaard.

De vreemdelingen stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de pleegouder-pleegkindrelatie niet aannemelijk is gemaakt. Ze wijzen op een uitspraak van de Ethiopische districtsrechtbank, waaruit blijkt dat hun biologische ouders zijn overleden en dat hun pleegvader als voogd is benoemd. De staatssecretaris heeft echter geen waarde gehecht aan deze uitspraak, omdat de authenticiteit ervan niet kon worden vastgesteld. De vreemdelingen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de pleegouder-pleegkindrelatie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de besluiten van de staatssecretaris zijn ook vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdelingen. De uitspraak benadrukt het belang van de belangen van minderjarigen in nareiszaken en de noodzaak voor de staatssecretaris om alle relevante informatie in overweging te nemen.

Uitspraak

201905179/1/V1.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 juni 2019 in zaken nrs. 18/7535 en 19/1152 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 18 september 2018 en 22 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G. van Reemst, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De twee minderjarige vreemdelingen beogen in het kader van nareis verblijf bij referent, hun gestelde pleegvader, aan wie de staatssecretaris krachtens artikel 28 van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Beide biologische ouders van de vreemdelingen zijn, naar gesteld, overleden. Ter onderbouwing van de aanvragen hebben zij onder meer de volgende documenten overgelegd: kopieën van de geboorteaktes van de minderjarigen en een uitspraak van de Sinana districtsrechtbank te Robe Town, Ethiopië (hierna: de districtsrechtbankuitspraak). Bureau Documenten (hierna: BD) heeft verklaard de districtsrechtbankuitspraak niet op authenticiteit te kunnen beoordelen. Referent heeft tijdens zijn asielprocedure verklaard over het pleegouderschap. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat de vreemdelingen de pleegouder-pleegkindrelatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. De staatssecretaris heeft zijn standpunt onder meer gebaseerd op de conclusie van het onderzoek van BD en heeft daarom geen waarde gehecht aan de districtsrechtbankuitspraak. Tevens heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de districtsrechtbankuitspraak niet blijkt wie, wanneer voor de vreemdelingen heeft gezorgd en waarom.
2.    De vreemdelingen klagen in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen de pleegouder-pleegkindrelatie niet aannemelijk hebben gemaakt met de districtsrechtbankuitspraak en terecht geen aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te doen. De rechtbank heeft volgens de vreemdelingen niet onderkend dat uit de districtsrechtbankuitspraak volgt dat beide biologische ouders zijn overleden en dat de Ethiopische rechtbank het pleegouderschap heeft toegekend aan de echtgenote van referent en dat referent daardoor pleegvader is.
2.1.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te doen naar de gestelde pleegouder-pleegkindrelatie. Voor dit oordeel is van belang dat het hier om een eerste aanvraag gaat en dat BD de authenticiteit van de districtsrechtbankuitspraak weliswaar niet heeft kunnen beoordelen, maar daarmee heeft het de authenticiteit ervan niet uitgesloten; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP0476. Volgens de districtsrechtbankuitspraak hebben drie getuigen bij de districtsrechtbank verklaard dat de biologische ouders van de vreemdelingen in 2007 en 2011 zijn overleden. Ook is volgens de districtsrechtbankuitspraak na het overlijden van de biologische ouders de zorg over de vreemdelingen naar de echtgenote van referent gegaan en heeft de Ethiopische rechtbank haar als voogdes benoemd. De staatssecretaris heeft de informatie in de districtsrechtbankuitspraak niet betwist. Ook heeft de staatssecretaris niet betwist dat referent is getrouwd met degene die in de districtsrechtbankuitspraak als voogdes is benoemd.
2.2.    Daarnaast is van belang dat de staatssecretaris in nareiszaken een nieuwe vaste gedragslijn hanteert. Blijkens die gedragslijn betrekt de staatssecretaris alle verklaringen en bewijselementen, officieel en onofficieel, in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling en houdt hij rekening met de persoon van de betrokkenen door hen in de gelegenheid te stellen een op de persoon toegespitste verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten. Verder kan de staatssecretaris gesprekken houden en ander onderzoek doen als hij dat nodig acht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 7 en 7.1, over het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:192. Uit het arrest E., punt 59, volgt dat de staatssecretaris bij de behandeling van verzoeken om gezinshereniging bijzondere aandacht moet besteden aan de belangen van de betrokken minderjarigen.
2.3.    De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tevergeefs tegengeworpen dat de districtsrechtbankuitspraak dateert van 5 juni 2017, dat wil zeggen twee maanden na het verlenen van de verblijfsvergunning aan referent. De vreemdelingen hebben hier immers een plausibele verklaring voor gegeven, te weten dat weeskinderen doorgaans worden opgevangen door familie, de zogenoemde ‘extended family’. Volgens de vreemdelingen is een verzoek om toewijzing van het gezag in een dergelijke situatie niet gebruikelijk. Uit het Algemeen Ambtsbericht Ethiopië 2018 volgt dat minderjarigen die niet langer kunnen worden verzorgd door hun ouders normaal gesproken worden opgevangen door familie. Uit het ambtsbericht volgt niet dat hiervoor in Ethiopië steeds een voogdijverklaring is vereist. Pas nadat de staatssecretaris de vreemdelingen vroeg om de pleegouder-pleegkindrelatie aannemelijk te maken, heeft de echtgenote van referent een verzoek om toewijzing van het gezag bij de Ethiopische rechtbank ingediend. De staatssecretaris heeft in dit geval niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen al vóór aanvang van de nareisprocedure over een voogdijverklaring hadden moeten beschikken. Tevens heeft de staatssecretaris de vreemdelingen tevergeefs tegengeworpen dat referent in zijn asielprocedure heeft verklaard sinds 2008 voor de vreemdelingen te zorgen, terwijl hun biologische moeder pas in 2011 is overleden. Referent heeft hierover verklaard dat hij wegens ziekte van de biologische moeder haar sinds het overlijden van de biologische vader heeft ondersteund in de opvoeding en verzorging van de vreemdelingen. Gelet op de leeftijd van de vreemdelingen en in het licht van het arrest E. heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de districtsrechtbankuitspraak niet zonder meer terzijde heeft kunnen schuiven en dat er voor hem aanleiding bestond om daarnaar nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door de authenticiteit van de districtsrechtbankuitspraak via de Nederlandse ambassade in Ethiopië te laten onderzoeken of het nader horen van referent en/of zijn echtgenote over de districtsrechtbankuitspraak en het pleegouderschap.
2.4.    De grief slaagt.
3.    De vreemdelingen klagen in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hun in bezwaar terecht niet heeft gehoord. Volgens de vreemdelingen heeft de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
3.1.    Omdat de vreemdelingen de achtergrond van de districtsrechtbankuitspraak in de schriftelijke bezwaargronden hebben toegelicht, slaagt de grief in het voetspoor van grief 1.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 18 september 2018 en 22 januari 2019 worden vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 juni 2019 in zaken nrs. 18/7535 en 19/1152;
III.    verklaart de beroepen gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van 18 september 2018, V-nummer […], en 22 januari 2019, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
282-954.