ECLI:NL:RBDHA:2021:5731

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
NL21.4330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000 met significant risico op onttrekking en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 maart 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht.

Tijdens de zitting op 29 maart 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte het risico op onttrekking, omdat hij zich aan zijn meldplicht had gehouden en in het asielzoekerscentrum verbleef. Hij voerde aan dat het niet in zijn belang was om zich aan het toezicht te onttrekken, gezien de naderende overdrachtstermijn van 30 april 2021. De rechtbank oordeelde echter dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zoals het niet meewerken aan coronatesten, voldoende waren om het risico op onttrekking te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, ondanks de weigering van eiser om mee te werken aan de coronatest. De rechtbank wees het beroep van eiser af en verklaarde het verzoek om schadevergoeding ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 2 april 2021, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.4330
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Syrische nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1987].
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat geen sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Hij is in het asielzoekerscentrum verbleven en heeft zich aan zijn meldplicht gehouden. Bovendien is het ook niet in het belang van eiser om zich aan het toezicht te onttrekken, omdat de uiterste overdrachtstermijn 30 april 2021 verstrijkt. Wanneer hij met onbekende bestemming zou vertrekken, wordt die termijn verlengd. De geplande vlucht van 9 april 2021 zal bovendien geen doorgang vinden, omdat eiser wederom zal weigeren een coronatest te ondergaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden onder 3a en 3g en de lichte gronden onder 4c en 4d niet heeft betwist. Verweerder stelt terecht dat uit deze gronden volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wel degelijk van een risico op onttrekking aan het toezicht is gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat, omdat hij geen medewerking zal verlenen aan de coronatest die nodig is voor overdracht aan Roemenië. De plicht van eiser om mee te werken aan zijn overdracht, gaat niet zo ver dat hij gedwongen kan worden om deze test te ondergaan. Dit is in strijd met zijn lichamelijke integriteit.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft geweigerd mee te werken aan de coronatesten die noodzakelijk zijn voor overdracht aan Roemenië en dat de geplande vluchten van 24 februari 2021 en 25 maart 2021 om die reden zijn geannuleerd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat het zicht op uitzetting in beginsel niet ontbreekt in het geval een vreemdeling niet zijn actieve en volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting.3 De inbewaringstelling van eiser is er op gericht hem over te dragen aan Roemenië. Die maatregel maakt het verder mogelijk er op toe te zien dat eiser de van hem te verlangen inspanningen verricht met het oog op zijn overdracht. Dat eiser heeft verklaard niet mee te willen werken aan een coronatest, maakt niet dat dit in beginsel gegeven zicht op uitzetting is komen te vervallen en moet voor rekening van eiser blijven. Het meewerken aan een coronatest is in dit geval namelijk nodig voor de overdracht en van eiser mag worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking verleent. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet blijkt dat de test waaraan eiser moet meewerken verder gaat dan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd binnen het bestek van de door hem niet nagekomen verplichting om Nederland zelfstandig te verlaten. Verder stelt verweerder terecht dat de regievoerder nog de mogelijkheid geboden moet worden om eiser te overtuigen mee te werken aan de coronatest. Het is niet op voorhand duidelijk dat de overdracht naar Roemenië van 9 april 2021 niet zal kunnen plaatsvinden. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV3295) en de uitspraak van 23 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI3894).
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 april 2021

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.