ECLI:NL:RBDHA:2021:5706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
NL20.10689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse Hazara en de erkenning van kwetsbare minderheidsgroepen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2021, betreft het een asielaanvraag van een Afghaanse eiser van de Hazara etniciteit. De eiser heeft een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, maar deze is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de Hazara niet als kwetsbare minderheidsgroep wordt aangemerkt. De eiser heeft zijn aanvraag onderbouwd met claims van bedreigingen en geweld die hij en zijn gezin zouden ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan, waaronder een fatwa die tegen hen is uitgesproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van de eiser en de relevante elementen van zijn asielrelaas. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de situatie van de Hazara in Afghanistan en de criteria voor erkenning als kwetsbare minderheidsgroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.10689

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Coenen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

ProcesverloopBij besluit van 17 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Eiser is verschenen. De gemachtigde van eiser heeft per Skypeverbinding aan de zitting deelgenomen. Als tolk is verschenen H.C. Khannah. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1964.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in de lente van 2015 definitief uit Afghanistan is vertrokken. Kort daarvoor kreeg hij ruzie met zijn broer [A] en diens zoon [B] . Toen de vrouw van zijn broer de ruzie probeerde te sussen kreeg zij een hartstilstand waaraan zij is overleden. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest eiser voor zijn neef [B] . Hij heeft aangegeven eiser en zijn gezin te vermoorden omdat hij eiser verantwoordelijk houdt voor de dood van zijn moeder. Daarnaast heeft er een gebeurtenis plaatsgevonden waarbij buurtgenoten meenden te zien dat eisers dochter Zahra met haar voeten de Koran vertrapte. Sindsdien worden eiser en zijn gezin gezien als oneerbiedig jegens de islam. De buurtgenoten hebben het voorval gemeld bij de mullah en vervolgens is er een fatwa over eiser en zijn gezin uitgesproken waarin staat dat zij middels steniging gedood dienen te worden. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest hij dan ook dat deze fatwa ten uitvoer zal worden gebracht. Verder vreest eiser bij terugkeer voor IS, de Taliban en de Kouchies. Hij vreest dat hij als Hazara en sjiiet slachtoffer zal worden van willekeurig geweld.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Betrokkene heeft 22 jaar verbleven in Iran tot aan de lente van 2015.
Reden van vertrek:
a. Problemen met en bedreiging van de zijde van neef [B] als gevolg van de dood van de schoonmoeder;
b. Problemen met buurtbewoners en mullah vanwege het incident met de Koran en de door de mullah uitgesproken fatwa.
4. Vrees bij terugkeer:
a. Van de zijde van neef [B] ;
b. Vanwege de uitgesproken fatwa;
c. Vrees voor willekeurig geweld vanwege het behoren tot de Hazara’s en het hebben van de sjiitische religie.
Verweerder acht de eerste twee relevante elementen geloofwaardig, maar de derde en vierde relevante elementen niet. Bij de beoordeling van het derde element heeft verweerder betrokken dat eiser en zijn echtgenote tegenstrijdig hebben verklaard. Ten aanzien van de beschuldiging van godslastering en afvalligheid vanwege het incident met de Koran heeft eiser slechts bevreemdingwekkende, ongerijmde en onlogische verklaringen afgelegd. Eiser heeft voorts niet met geringe indicaties aannemelijk gemaakt dat hij vreest voor vervolging of ernstige schade vanwege zijn etniciteit als Hazara. Daarnaast is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn [1] .
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eiser zijn de verklaringen die hij heeft afgelegd ten onrechte ongeloofwaardig bevonden. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het medisch advies van het FMMU [2] en de gemelde geheugenproblemen van eiser. Ook heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de correcties en aanvullingen op het nader gehoor van eiser en dat van zijn echtgenote. Verder is eiser van mening dat Hazara ook als kwetsbare minderheidsgroep dienen te worden aangemerkt. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom Hazara slechts als risicogroep worden gezien. Volgens eiser voldoen Hazara aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Uit de Afdelingsuitspraak van 18 december 2019 [3] volgt dat Hazara het slachtoffer zijn van willekeurig geweld. Uit het ambtsbericht [4] volgt dat er geen doeltreffend juridisch systeem is zodat Hazara geen effectieve bescherming tegen het dreigend geweld en de mensenrechtenschendingen kunnen inroepen. Bovendien is er volgens het landgebonden beleid geen binnenlands beschermingsalternatief voor Hazara. Voorts is in Afghanistan sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, zodat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Medische situatie
6. Het FMMU heeft een advies gegeven waaruit blijkt dat eiser in staat was om gehoord te worden. Wel heeft eiser medische klachten waardoor hij op regelmatige tijden moet eten, medicatie moet innemen en zijn bloedsuikerspiegel moet controleren. Daarnaast kan eiser niet langdurig zitten en moet hem de gelegenheid geboden worden om even te staan of te lopen in de gespreksruimte. Voorts heeft eiser aangegeven dat hij problemen heeft met zowel zijn korte- als langetermijngeheugen. Het gaat daarbij om het niet goed kunnen herinneren van details betreffende tijdsaanduidingen in zijn asielrelaas. Indien nodig kan eiser dat bij benadering aangeven, aldus het advies van het FMMU.
6.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van het FMMU onjuist of onvolledig is. Voor zover eiser aanvoert dat in de medische stukken die aan het advies van het FMMU ten grondslag liggen (geheugen)klachten zijn beschreven die niet terugkomen in het advies slaagt dit niet. De enkele omstandigheid dat deze klachten door het FMMU niet zouden zijn overgenomen, maakt niet dat het advies onjuist of onvolledig is. Eiser heeft niet aan de hand van objectieve medische informatie onderbouwd dat het FMMU bij hem bestaande klachten heeft gemist.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is tijdens de hoorzittingen voldoende rekening gehouden met het FMMU-advies. Uit de verslagen van de gehoren blijkt dat de hoormedewerker gevolg heeft gegeven aan het FMMU-advies. Er is meerdere keren aan eiser gevraagd hoe het met hem ging, er is meerdere malen gepauzeerd en eiser is in de gelegenheid gesteld om terug naar zijn kamer te gaan om zijn insuline op te halen. [5] De rechtbank ziet in de gehoorverslagen verder geen aanknopingspunten waaruit volgt dat eiser niet in staat was om zijn asielrelaas naar voren te brengen of de vragen te beantwoorden.
6.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook in de besluitvorming voldoende rekening is gehouden met het FMMU-advies. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit het advies van het FMMU niet volgt dat eiser in het geheel niet kan verklaren over tijdstippen of tijdseenheden, maar slechts dat hij zich details niet kan herinneren. Verweerder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit niet tegengeworpen dat hij zich geen details kan herinneren. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder in de besluitvorming is uitgegaan van hetgeen in de correcties en aanvullingen door eiser is gesteld ten aanzien van de duur van het verblijf in Afghanistan en de rouwperiode. In de correcties en aanvullingen is weliswaar vermeld dat eiser geheugenproblemen heeft, maar eiser heeft niet aangegeven dat hij zich de duur van het verblijf in Afghanistan niet voldoende kon herinneren. Ook ten aanzien van de duur van de rouwperiode heeft eiser niet aangegeven dat hij daar onvoldoende van wist om erover te kunnen verklaren. Nu verweerder is uitgegaan van de correcties en aanvullingen, ziet de rechtbank niet in op wat voor manier onvoldoende rekening is gehouden met de geheugenproblemen van eiser.
Zienswijze herhaald en ingelast
7. Eiser heeft verzocht de zienswijze als letterlijk herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit op die zienswijze gereageerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft aangegeven waarom de reactie van verweerder tekortschiet, kan de beroepsgrond reeds hierom niet slagen.
Risicogroep en geringe indicaties
8. Verweerder heeft Hazara in paragraaf C2/3.2 van de Vc als risicogroep aangemerkt. Voor personen die tot de risicogroep behoren zijn geringe indicaties nodig om aannemelijk te maken dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging of ernstige schade. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser in het aanmeldgehoor [6] heeft verklaard dat hij nooit persoonlijk problemen heeft gehad vanwege zijn etniciteit als Hazara. In de correcties en aanvullingen bij het aanmeldgehoor heeft de gemachtigde vermeld dat eiser wel degelijk problemen heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit en dat hij die problemen in het nader gehoor naar voren zal brengen. Uit het nader gehoor blijkt echter niet dat eiser zelf problemen heeft ondervonden als Hazara, terwijl hem daar specifiek naar is gevraagd. [7] In zijn antwoord benoemt eiser dat Hazara in het algemeen doelwit zijn van bijvoorbeeld IS of de Taliban. Daarnaast zegt eiser te vrezen voor IS en de Taliban omdat zij familieleden van hem hebben vermoord vanwege hun etniciteit. [8] Verder verklaart eiser dat de vrees voor vervolging door IS of de Taliban niet op zijn persoon is gericht aangezien hij geen persoon is met hoog aanzien. [9] Op geen enkel punt in zijn gehoren verklaart eiser zelf problemen te hebben ondervonden als Hazara. De enkele stelling dat hij vreest vervolgd te worden vanwege zijn etniciteit vormt geen geringe indicatie om in aanmerking te komen voor internationale bescherming.
15c Kwalificatierichtlijn
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling heeft al geoordeeld dat er in Afghanistan geen sprake is van een 15-c situatie. [10] Eiser heeft ter zitting erkend dat de situatie in Afghanistan sinds de Afdelingsuitspraak niet verder is verslechterd.
Kwetsbare minderheidsgroep
10. Eiser betoogt ten slotte dat verweerder Hazara ten onrechte niet als kwetsbare minderheidsgroep heeft aangewezen. Volgens eiser is de situatie in Afghanistan voor Hazara zodanig ernstig dat wordt voldaan aan alle criteria die zijn genoemd in paragraaf C2/3.3 van de Vc. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar verschillende algemene bronnen waarin verslag wordt gedaan van het geweld in Afghanistan en de situatie van Hazara. Door Hazara niet aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep heeft verweerder onvoldoende gevolg gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van
18 december 2019 [11] , aldus eiser.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 door Hazara aan te merken als risicogroep. Volgens verweerder volgt uit die uitspraak dat Hazara gediscrimineerd worden en te maken hebben met gerichte problemen, mede omdat zij aan hun uiterlijk herkenbaar zijn. Verweerder duidt de uitspraak dan ook zo dat de problemen waar Hazara mee te maken krijgen gerichte problemen zijn die een direct verband houden met het behoren tot de Hazara. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Afdelingsuitspraak niet kan leiden tot de universele aanwijzing van Hazara als kwetsbare minderheidsgroep in heel Afghanistan. Bij het aanwijzen van een groep als kwetsbare minderheidsgroep gaat het immers niet om gericht, maar om ongericht, willekeurig geweld waardoor de betreffende minderheidsgroep extra zwaar wordt getroffen. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat Hazara niet in heel Afghanistan in de minderheid zijn en ook om die reden geen kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.3 van de Vc zijn.
10.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij Hazara alleen als risicogroep en niet ook als kwetsbare minderheidsgroep heeft aangewezen. De motivering van verweerder suggereert een tegenstelling tussen enerzijds een risicogroep, zoals bedoeld in paragraaf C2/3.2 van de Vc, en anderzijds een kwetsbare minderheidsgroep, zoals bedoeld in paragraaf C2/3.3 van de Vc. Die tegenstelling houdt in dat het aanmerken als risicogroep mogelijk is wanneer sprake is van gerichte vervolging tegen een (minderheids)groep, terwijl het aanmerken als kwetsbare minderheidsgroep alleen mogelijk is wanneer geen sprake is van gerichte vervolging, maar bij een extra kwetsbaarheid voor ongericht, algemeen en willekeurig geweld. Deze tegenstelling komt naar het oordeel van de rechtbank niet overeen met het systeem van de Vw. Het is mogelijk dat een (minderheids)groep gericht wordt vervolgd (en in aanmerking komt voor bescherming als risicogroep onder de a-grond van artikel 29 van de Vw) én dat die groep ook extra kwetsbaar is voor willekeurig geweld (en in aanmerking komt voor bescherming als kwetsbare minderheidsgroep onder de b-grond van artikel 29 van de Vw). Dat in Afghanistan sprake is van gericht geweld tegen Hazara, is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen reden om hen niet ook als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken. Deze omstandigheid sluit immers niet uit dat Hazara ook extra kwetsbaar kunnen zijn voor in Afghanistan aanwezig ongericht, algemeen en willekeurig geweld. Dat geen sprake is van een tegenstelling tussen risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen volgt ook uit het beleid van verweerder. In het landgebonden beleid ten aanzien van Afghanistan zijn immers meerdere groepen aangemerkt als risicogroep en als kwetsbare minderheidsgroep. Het gaat daarbij om niet-moslims, christenen, afvalligen, Bahai en de Sikhs/Hindoes. De uitleg van verweerder dat bij Hazara sprake is van gericht geweld en zij daarom alleen als risicogroep worden aangemerkt, kan dan ook geen stand houden.
10.3.
De rechtbank overweegt verder dat de motivering van verweerder dat Hazara niet in heel Afghanistan in de minderheid zijn ook onvoldoende is om hen niet aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 december 2019 [12] al overwogen dat de omstandigheid dat Hazara in bepaalde gebieden, zoals de wijk
Dasht-e-Barchi in Kabul, niet in de minderheid zijn, niet uitsluit dat zij daar een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in de Vc vormen.
10.4.
De rechtbank overweegt dat in paragraaf C2/3.3 van de Vc de criteria zijn opgenomen op basis waarvan verweerder een groep als kwetsbare minderheidsgroep aanwijst. Verweerder heeft echter nagelaten om aan de hand van die criteria te motiveren of Hazara al dan niet als kwetsbare minderheid moeten worden aangemerkt. De beroepsgrond van eiser slaagt.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De beoordeling of Hazara al dan niet als kwetsbare minderheidsgroep moeten worden aangemerkt, behoeft nader onderzoek en is bij uitstek een beslissing van verweerder. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, dan wel een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid vanmr. F.E.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.De richtlijn 2011/95/EU.
2.Forensisch Medische Maatschappij Utrecht.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200.
4.Algemeen ambtsbericht Afghanistan, maart 2019.
5.P. 13 verslag gehoor aanmeldfase en p.13 verslag nader gehoor.
6.P. 4 verslag gehoor aanmeldfase.
7.P. 8 verslag nader gehoor.
8.P. 11 verslag nader gehoor.
9.P.12 verslag nader gehoor.
10.De uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200.
11.Uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4202.
12.Uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4202.