ECLI:NL:RBDHA:2021:5682

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsuitkering verlaagd wegens ontslagname tijdens zwangerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F. Ayar, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder dat haar bijstandsuitkering met 100% voor de duur van één maand was verlaagd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van de ontslagname van eiseres, die zij had ingediend vanwege gezondheidsklachten gerelateerd aan haar zwangerschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres zich niet ziek had moeten melden en dat haar ontslagname niet als een geldige reden werd beschouwd om haar bijstandsuitkering te verlagen. De rechtbank oordeelde dat eiseres had moeten proberen haar werk te behouden en dat haar gedrag niet in overeenstemming was met de verplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering terecht was, omdat eiseres niet had voldaan aan de verplichtingen om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3701

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. F. Ayar),

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: M. Drazenovic).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 februari 2020 met 100% voor de duur van één maand verlaagd.
Bij besluit van 1 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de gedingstukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontving vanaf 23 oktober 2019 van verweerder een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 2 december 2019 is eiseres aan het werk gegaan bij [bedrijf] als huishoudelijke hulp. Op 10 december 2019 heeft eiseres telefonisch haar baan opgezegd omdat zij zwanger was en last had van misselijkheid. Naar aanleiding daarvan is eiseres bij brief van 13 december 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 19 december 2019. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals hierboven bij “procesverloop” aangegeven.
2. Het bestreden besluit houdt in dat de uitkering van eiseres gedurende één maand met 100% wordt verlaagd, met andere woorden dat zij over die maand geen uitkering krijgt. Verweerder heeft dit besluit doen steunen op de overweging dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende gedraging: het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Volgens verweerder is zwangerschap met de bijbehorende klachten geen geldige reden om een baan op te zeggen. Eiseres had zich ook ziek kunnen melden of contact kunnen zoeken met een arbeidsconsulent. Verder vindt verweerder dat eiseres door haar houding en haar gedrag niet voldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie en haar arbeidsverplichtingen. Zo is zij ook herhaaldelijk niet verschenen op trainingen, die gericht zijn op arbeidsinschakeling. Verweerder acht dit verwijtbaar en is van mening dat de ernst van de verweten gedraging de opgelegde maatregel rechtvaardigt. Van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien of deze te verlagen, is volgens verweerder niet gebleken. Evenmin is gebleken van een gewijzigde opstelling van eiseres om de maatregel op grond van artikel 18, elfde lid, van de Pw te herzien.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij vanwege gezondheidsklachten in een opwelling ontslag heeft genomen. Zij heeft later geprobeerd weer in dienst te komen, en ook nog bij enkele bedrijven gesolliciteerd om weer aan het werk te komen. Door de verlaging met 100% zal eiseres in een noodsituatie verkeren, ook omdat zij twee minderjarige kinderen heeft en geen steun krijgt van haar ex-partner. Eiseres vindt de opgelegde maatregel daarom onevenredig en beroept zich op artikel 18, elfde lid, van de Pw.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Artikel 9, eerste lid, van de Pw verplicht (samengevat weergegeven) de bijstandsgerechtigde om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, gebruik te maken van een voorziening en naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten.
4.2
Ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichting: het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
4.3
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel verlaagt het college indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.4
Ingevolge het negende lid van dit artikel ziet het college af van het opleggen van de maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5
Op grond van het tiende lid van dit artikel stemt het college een op te leggen maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheid om middelen te verwerven indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
5.1
In de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ (de Verordening) heeft de gemeenteraad nadere regels vastgesteld met betrekking tot het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw.
5.2
Op grond van artikel 2:1 van de Verordening verlaagt het college de bijstand als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de Pw voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Ingevolge artikel 3:3, eerste lid, van de Verordening leidt schending van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te accepteren of te behouden tot afstemming van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Van het opleggen van een verlaging wordt op grond van artikel 2:5 afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en indien sprake is van dringende redenen.
5.3
Voorop staat dat het opleggen van een maatregel een belastend besluit is. Dat betekent dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor een maatregelwaardige gedraging. Meer concreet betekent dat dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan een maatregelwaardige gedraging. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:343), rust de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat eiseres geen verwijt treft, op eiseres.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres, door enkel vanwege zwangerschapsklachten ontslag te nemen, heeft gehandeld in strijd met een verplichting die in artikel 9, eerste lid, van de Pw is omschreven, namelijk dat de bijstandsgerechtigde ervoor moet zorgen dat hij of zij algemeen geaccepteerde arbeid behoudt. Wanneer een werknemer ziek is, volstaat een ziekmelding. Dat had eiseres ook kunnen doen. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat eiseres in een opwelling heeft gehandeld. Dat eiseres meteen heeft geprobeerd om het ontslagverzoek terug te draaien, blijkt niet uit de stukken. Pas op 3 februari 2020, nadat verweerder de maatregel had genomen, is zo’n verzoek door de gemachtigde van eiseres gedaan. De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat, zoals uit het dossier blijkt, eiseres al eerder niet kwam opdagen bij trainingen die waren gericht op arbeidsinschakeling.
7. Wanneer een bijstandsgerechtigde een verplichting (zoals het behouden van arbeid) niet nakomt, is verweerder verplicht om een maatregel te nemen. De maatregel van een korting van 100% gedurende één maand is de minimaal voorgeschreven korting, en die is daarmee dan ook in overeenstemming met de hiervoor weergegeven regels. Van een situatie waarin elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zoals bedoeld in artikel 18, negende lid, van de Pw, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eiseres had in redelijkheid kunnen begrijpen dat zelf ontslag nemen tot een maatregel zou leiden.
8. In wat eiseres heeft aangevoerd is evenmin een grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende of zeer dringende redenen die verweerder, gelet op bijzondere individuele omstandigheden, aanleiding hadden moeten geven om de opgelegde maatregel nader af te stemmen of te matigen. Eiseres heeft haar betoog dat zij door de maatregel in een financiële noodsituatie terechtkomt niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat zich geen dringende redenen voordoen die tot afstemming noodzaken.
9. Eiseres heeft tenslotte een beroep gedaan op artikel 18, elfde lid, van de Pw. Volgens die bepaling kan verweerder, indien hij de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. Het ligt op de weg van eiseres om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij na het opleggen van de maatregel alsnog aan haar verplichtingen heeft voldaan. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Zo is eiseres ook na het opleggen van de maatregel meerdere keren zonder geldige reden niet verschenen op trainingen die waren gericht op arbeidsinschakeling, waardoor zij niet alle verplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de Pw, nakomt. Eiseres heeft dit niet betwist. Gelet hierop kon niet van verweerder worden verlangd om bij het bestreden besluit toepassing aan de inkeerregeling te geven.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.