In deze zaak, die op 2 juni 2021 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om de verdeling van een gemeenschappelijk eigendom, een bedrijfscomplex, tussen de eisers en de gedaagde. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben het registergoed, een voormalige visverwerkingsfabriek, samen met de gedaagde en een mede-eigenaar in eigendom. De mede-eigenaar heeft zijn aandeel in 2006 verkocht aan de andere partijen, die sindsdien gezamenlijk eigenaar zijn. In 2018 hebben de eisers het registergoed laten taxeren, met een marktwaarde van € 2.215.000. In 2020 hebben de eisers een koopovereenkomst getekend met [B.V. II] voor een bedrag van € 8.000.000, maar de gedaagde heeft geweigerd om hieraan mee te werken. De eisers hebben de rechtbank gevraagd om de verdeling van het registergoed vast te stellen, waarbij het aandeel van de gedaagde aan hen wordt toebedeeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde geen advocaat meer had en dat de procedure voortgezet kon worden. De rechtbank oordeelde dat de eisers recht hadden op de verdeling van het registergoed, omdat de gedaagde financieel belang had bij de verkoop, en dat de door de gedaagde gewenste splitsing van het registergoed in drie delen niet praktisch of juridisch haalbaar was. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld om binnen 30 dagen medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in het registergoed aan de eisers. Indien de gedaagde zijn medewerking weigert, treedt het vonnis in de plaats van een notariële akte. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eisers toegewezen en de vordering in reconventie van de gedaagde afgewezen.