ECLI:NL:RBDHA:2021:5528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
20/9550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling die niet voldoet aan het inburgeringsvereiste

In deze zaak heeft eiser, een Marokkaanse vreemdeling, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid werd afgewezen. Eiser heeft op 24 december 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 december 2020, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 april 2021, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. F. Boone, en de staatssecretaris door mr. G.T. Cambier.

Eiser stelt dat hij niet voldoet aan het inburgeringsvereiste, omdat hij niet is geslaagd voor het basisexamen inburgering in het buitenland. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiser niet in aanmerking komt voor ontheffing van dit vereiste, ondanks de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn chronische neuropsychiatrische aandoening en analfabetisme. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke situatie van eiser en dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser niet in staat zou zijn om de nodige inspanningen te leveren voor het examen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor ontheffing van de inburgeringsplicht. De rechtbank heeft de belangenafweging van de staatssecretaris, waarbij het belang van de Nederlandse overheid werd afgewogen tegen het persoonlijk belang van eiser, niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/9550
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. F. Boone,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. G.T. Cambier.

Procesverloop

Eiser heeft op 24 december 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 december 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten. Referente, [naam], stelt de echtgenote van eiser te zijn. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit.
Op 25 februari 2019 heeft referente een aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv [1] aan eiser voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’.
Bij besluit van 19 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet aan het middelenvereiste en aan het inburgeringsvereiste is voldaan. Verweerder heeft verder overwogen geen aanleiding te zien om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van zijn beleid en om de aanvraag toch in te willigen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. In het bestreden besluit wordt het middelenvereiste niet langer aan eiser tegengeworpen. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste en dat eiser ook niet van die verplichting wordt ontheven.
3. Vast staat dat eiser niet is geslaagd voor het basisexamen inburgering in het buitenland.
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hij ontheffing had moeten krijgen van het inburgeringsvereiste en dat verweerder die ontheffing ten onrechte niet heeft verleend. Eiser stelt een chronische neuropsychiatrische aandoening te hebben met cognitieve en psychische gevolgen en dat zijn cognitieve vaardigheden daardoor worden beperkt. Hij stelt zeer vergeetachtig te zijn en dat opgedane kennis niet blijft hangen. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij zich niet zou hebben ingespannen om het examen te halen. Hij wijst op de verklaring van het Anece Center, waarmee volgens hem concreet is gemaakt welke inspanning hij heeft geleverd en dat die inspanning was gericht op het behalen van het examen.
Verder stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de duur van het huwelijk, het tijdsverloop sinds de inspanningen tot gezinshereniging en het feit dat eiser analfabeet is. Eiser doet een beroep op artikel 8 van het EVRM [2] . Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen.
4. De vreemdeling die in aanmerking wil komen voor een mvv voor verblijf bij een familie- of gezinslid is inburgeringsplichtig. Hij dient daarom binnen één jaar voor het indienen van de aanvraag geslaagd te zijn voor het basisexamen inburgering buitenland [3] . Indien bijzondere individuele omstandigheden het voor de vreemdeling onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om van het recht op gezinsherenging gebruik te maken, dient de vreemdeling ontheffing te krijgen van de inburgeringsplicht [4] . Verweerder beoordeelt of de vreemdeling in aanmerking komt voor ontheffing op basis van de persoonlijke situatie van de vreemdeling, de aangevoerde omstandigheden, de getoonde wil om voor het examen te slagen, en de inspanningen die daarvoor geleverd zijn [5] .
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit eerst gekeken naar de inspanningen en of er omstandigheden zijn waardoor er geen inspanningen ter voorbereiding op het examen van eiser kunnen worden verwacht. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser het basisexamen inburgering buitenland twee keer heeft afgelegd (op 11 oktober 2018 en 14 december 2018) en dat hij voor een enkel onderdeel is geslaagd. Verweerder heeft kennisgenomen van de overgelegde medische verklaringen en heeft daaruit afgeleid dat deze niet maken dat van eiser – gezien zijn beperkte cognitieve vaardigheden – geen passende inspanningen ter voorbereiding op het examen mogen worden verwacht. Verweerder heeft overwogen dat er geen diagnose is gesteld die aan de passende inspanningen in de weg zou staan. Verweerder heeft in dat verband ook erop gewezen dat er speciaal materiaal is ontwikkeld voor analfabeten en dat examenonderdelen ook afzonderlijk kunnen worden gemaakt, waarmee eiser de hoeveelheid lesstof zou kunnen beperken.
Ten aanzien van de ‘wil’ heeft verweerder overwogen dat uit het enkel afleggen van het examen zonder blijk van voorbereiding niet kan worden geconcludeerd dat eiser de wil heeft om te slagen voor het examen
6. Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor of eiser had moeten worden ontheven van het inburgeringsvereiste.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor ontheffing van de inburgeringsplicht. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet maken dat eiser het examen niet kan afleggen of niet voor (onderdelen van) het examen kan slagen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de motivering zoals die onder rechtsoverweging 5 samengevat is weergegeven. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat bij eiser onvoldoende is gebleken van passende inspanningen en de wil om te slagen.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke situatie, waaronder de duur van het huwelijk en het tijdsverloop sinds de inspanningen tot gezinshereniging.
De rechtbank stelt vast dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 EVRM en dat hij daarbij het belang van de Nederlandse overheid heeft afgewogen tegen het persoonlijk belang van eiser en referente. Verweerder stelt in zijn afweging tevens te hebben betrokken de eigen verantwoordelijkheid van eiser om daar waar mogelijk aan de Nederlandse regelgeving te voldoen en dat het voldoen aan de Nederlandse regelgeving in zijn situatie niet onmogelijk wordt geacht. De rechtbank acht de door verweerder gemaakte belangenafweging niet onredelijk en verweerder heeft onder de gegeven omstandigheden dan ook geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan het belang van eiser bij eerbiediging van zijn familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
8. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen in de bezwaarprocedure afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in de bezwaarfase is aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op [datum uitspraak].
De griffier is niet in staat om
de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.machtiging tot voorlopig verblijf
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
3.artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 3.71a, van het Vreemdelingenbesluit 2000
4.artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenbesluit 2000, het arrest K.A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 juli 2015, C‑153/14, ECLI:EU:C:2015:453 en daaropvolgende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3655 en ECLI:NL:RVS:2015:3656)
5.Paragraaf B1/4.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000