ECLI:NL:RBDHA:2021:5433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/7802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verblijfsdocument aanvraag op basis van schijnrelatie

In deze zaak heeft eiser, met de [nationaliteit] nationaliteit, een aanvraag ingediend voor de afgifte van een verblijfsdocument op basis van zijn geregistreerd partnerschap met referente, die eveneens de [nationaliteit] nationaliteit heeft. De aanvraag werd eerder afgewezen op 28 juni 2019, omdat er geen oprechte relatie tussen eiser en referente werd vastgesteld. Eiser heeft op 27 maart 2020 een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij met referente een geregistreerd partnerschap is aangegaan. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, inclusief de overgelegde documenten zoals relatieverklaringen, foto’s en chatgesprekken. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat de aanvraag opnieuw terecht is afgewezen, omdat er nog steeds geen bewijs is van een oprechte relatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat de relatie ten tijde van de aanvraag niet als schijnrelatie kan worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 21 mei 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats [woonplaats]
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/7802
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Kemalli).
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met nummer AWB 19/10069 en AWB 19/10071, plaatsgevonden op 20 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [referente] (referente). Tevens is verschenen als tolk C.G.M. Lemmen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst, zodat in de zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft de [nationaliteit] nationaliteit en heeft gevraagd om een afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, zodat hij rechtmatig bij referente in Nederland kan verblijven. Referente heeft de [nationaliteit] nationaliteit.
1.1. Eiser heeft eenmaal eerder een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 28 juni 2019 afgewezen. De reden voor de eerste afwijzing was - kort samengevat - dat eiser en referente op de hoorzitting van verweerder op relevante punten uiteenlopende (onwetende / ongeloofwaardige) verklaringen hebben afgelegd. Bij de eerste aanvraag heeft verweerder onder verwijzing naar vaste jurisprudentie toegelicht waarom sprake is van indicatoren die maken dat sprake is van een gegrond vermoeden van rechtsmisbruik en waarom onderzoek naar de relatie van eiser en referente gerechtvaardigd is. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is op 26 november 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep hiertegen ingesteld (AWB 19/10069). Bij uitspraak van heden heeft deze rechtbank een uitspraak gedaan op dat beroep.
2. Op 27 maart 2020 heeft eiser opnieuw verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij inmiddels met referente een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Bij deze aanvraag zijn onder meer de volgende stukken overgelegd:
  • bijlage werkgeversverklaring van referente bij Prada Netherlands B.V;
  • bijlage relatieverklaring partner EU-burger, ondertekend op 26 maart 2020 waarin verklaard wordt dat zij sinds 7 september 2018 een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen op één adres;
  • brief van 19 november 2019 waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst van referente is verlengd van 8 januari 2020 tot 7 juli 2020;
  • salarisstroken van januari, februari en maart 2020 van het dienstverband van referente bij Prada;
  • huurovereenkomst op naam van eiser en referente van de woning aan de [adres] te [woonplaats];
  • uittreksel uit het BRP van referente;
  • kopie van het [nationaliteit] paspoort van eiser.
Referente heeft buiten deze procedure om een brief naar verweerder gestuurd met een groot aantal foto’s en chatgesprekken van Facebook.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt dat de aanvraag van eiser terecht is afgewezen omdat (nog steeds) geen sprake is van een oprechte relatie tussen hem en referente. Ten aanzien van de relatieverklaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de inhoud daarvan niet afwijkt van de in de eerdere procedure overgelegde relatieverklaring nu daar ook uitgegaan werd van een gezamenlijke huishouding vanaf 7 september 2018. De relatieverklaring geeft verder geen opheldering over de tegenstrijdige verklaringen tijdens de hoorzitting op 13 juni 2019. Ten aanzien van het geregistreerd partnerschap stelt verweerder dat dit niet in geschil is; in geschil is of er sprake is van een geregistreerd schijnpartnerschap. Dit staat los van de juridische status van een relatie. Ten aanzien van de gegevens in de BRP stelt verweerder zich op het standpunt dat deze geen inzicht geven in de oprechtheid van de gestelde relatie. Over de overgelegde huurovereenkomst stelt verweerder dat deze hoogstens aantoont dat er sprake is van minimaal enige relatie maar dat deze gezien zijn administratieve aard onvoldoende aantoont dat er een oprechte relatie ten grondslag ligt aan het geregistreerde partnerschap. Verweerder merkt daar verder nog bij op dat tijdens de hoorzitting op 13 juni 2019 ten aanzien van deze woning tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Aan de overgelegde huurovereenkomst kan volgens verweerder niet de waarde worden gehecht die eiser eraan wenst te geven. De inkomensbescheiden van referente tonen slechts aan dat zij economisch actief is maar geven geen informatie over de gestelde relatie. Dit geldt eveneens voor het door eiser overgelegde [nationaliteit] paspoort. Ten aanzien van de verklaring van referente, die als aanvallend wordt betiteld, wordt door verweerder aangegeven dat de ambtenaren professioneel en integer hun werk doen. En tot slot wordt ten aanzien van de overgelegde foto’s aangegeven dat op de foto’s geen familieleden of vrienden staan. Gevolgd wordt dat uit de foto’s blijkt dat eiser en referente gezamenlijk dingen ondernemen. Dit leidt niet tot het oordeel dat er sprake is van een relatie. De foto’s hebben voor verweerder geen aanleiding gevormd voor een huisbezoek, zoals door referente is voorgesteld. Gewezen wordt op het eerdere gehoor. Ook haalt verweerder uit de overgelegde gesprekken dat daaruit blijkt dat eiser en referente contact met elkaar onderhouden maar deze gesprekken zeggen op zichzelf niets over het al dan niet hebben van een duurzame relatie. Deze kunnen evenmin afdoen aan de afgelegde tegenstrijdige verklaringen. Verweerder heeft in dat kader meegewogen dat de gesprekken enkel zien op de periode ná de eerste aanvraag.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. De rechtbank zal hieronder ingaan op de gronden van beroep.

5.Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

6.De rechtbank overweegt als volgt.

7. Ten aanzien van de grond van eiser dat er sprake is van onzorgvuldige besluitvorming dan wel vooringenomenheid is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat dezelfde beslismedewerker op beide bezwaarschriften, te weten in de eerste procedure en de onderhavige procedure, heeft beslist, niet op voorhand maakt dat sprake is van vooringenomenheid. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers standpunt niet onderbouwd wordt en de rechtbank ook geen aanknopingspunten heeft om van vooringenomenheid uit te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat nu in een eerdere procedure vast is komen te staan dat tussen eiser en referente geen sprake was van een oprechte relatie, het aan eiser is om aan te tonen dat de relatie ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag geen schijnrelatie betrof. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank van heden in de zaak AWB 19/10069.
9. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3755) voortvloeit dat niet valt uit te sluiten dat, indien in rechte vaststaat dat partijen een schijnrelatie zijn aangegaan, nadien alsnog een oprechte relatie kan ontstaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat het eiser niet is gelukt om met objectieve stukken te onderbouwen dat aan het geregistreerd partnerschap een oprechte relatie ten grondslag ligt en dat feitelijk invulling wordt gegeven aan dit geregistreerd partnerschap. Eiser en referente hebben weliswaar met hun geregistreerd partnerschap aannemelijk gemaakt dat zij onderling enige afspraken hebben gemaakt, maar daaruit volgt niet dat hun relatie inmiddels ook oprecht is. Evenmin volgt dat uit het samenwonen, dat in de eerste procedure ook niet is uitgesloten, terwijl in die procedure is vastgesteld dat zij een schijnrelatie hebben. Dat geldt ook voor de overige overlegde stukken. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte opgemerkt dat de overgelegde foto’s enkel foto’s van eiser en referente betreffen zonder dat daarop ook vrienden en familie zijn afgebeeld. Hieruit blijkt dat eiser en referente weliswaar gezamenlijk dingen ondernemen maar dit bewijst geen oprechte (liefdes)relatie. Dit geldt evenzeer uit de overgelegde gevoerde chat-gesprekken, die overigens zien op de periode ná de eerste aanvraag. Het had op de weg van eiser gelegen om de mogelijke relatie met referente en de eventueel doorgemaakte groei daarvan, mede onder verwijzing naar de dagelijkse relationele gang van zaken, nader feitelijk in te vullen. Dat is echter niet gebeurd. Verweerder heeft volgens de rechtbank nog steeds een schijnrelatie mogen aannemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. De in beroep overgelegde stukken, over het huwelijk van 2 november 2020, de betaling van de huur van januari 2021 tot en met mei 2021, de huurovereenkomst van het nieuwe adres per 1 april 2020, het inschrijfbewijs bij de Kamer van Koophandel van
19 maart 2021 over het eigen bedrijf van referente in fotografie en de uitzendovereenkomst van referente, kunnen, gelet op de ex-tunc toetsing, niet bij de beoordeling van onderhavig beroep worden betrokken. Het feit dat eiser en referente inmiddels gehuwd zijn en al die tijd samenwonen, kan uiteraard wel naar voren worden gebracht in een nieuwe aanvraag. De rechtbank merkt daarbij ten overvloede op dat er op enig moment een omslagpunt komt in de geloofwaardigheid van een relatie door tijdsverloop.
12. Ten aanzien van het beroep van eiser op de schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden die zijn aangevoerd in de bezwaarfase is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
13. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 mei 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.