ECLI:NL:RBDHA:2021:5345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
AWB 19/4794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens misdrijven en bedreiging openbare orde

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 april 2021, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar behandeld. Eiser, die in Nederland verblijft sinds 1999, heeft meerdere strafbare feiten gepleegd, waaronder geweldsmisdrijven, en is hiervoor veroordeeld. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd zijn, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank stelt vast dat de verweerder de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 onjuist heeft toegepast, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst. De rechtbank vernietigt de besluiten van 17 juni 2019 en 8 december 2020, maar herroept de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 24 maart 2015. De rechtbank concludeert dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn psychische problemen en de afhankelijkheid van zijn familie in Nederland. De rechtbank wijst erop dat eiser niet kan aantonen dat zijn familiebanden zodanig zijn dat deze bescherming genieten onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4794

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog),

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Speciale Regeling’ ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 juni 2008 en de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf op grond van de Speciale Regeling 2007’, ingetrokken met terugwerkende kracht tot 19 januari 2008. Verweerder heeft verder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 8 december 2020 heeft verweerder het besluit van 17 juni 2019 gewijzigd. Hierop heeft eiser bij brief van dezelfde datum gereageerd. Verweerder heeft hierop bij brief van 9 december 2020 een reactie gegeven.
De behandeling van het beroep stond gepland op de zitting van de meervoudige kamer van 10 december 2020. Verschenen zijn eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder. Het onderzoek op de zitting van 10 december 2020 is geschorst, waarbij is bepaald dat de behandeling van het beroep op zitting plaatsvindt op een later tijdstip.
De voortgezette behandeling van het beroep op zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waarover gaat deze uitspraak?
1. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het tegen het besluit van 17 juni 2019 ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 december 2020.
1.1.
Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd en over de vraag of verweerder tegen eiser op goede gronden een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd.
1.2.
Nadat de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden heeft weergegeven, beoordeelt de rechtbank in deze uitspraak deze vragen aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De rechtbank verklaart in deze uitspraak het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 17 juni 2019 en 8 december 2020. Zij licht dit hierna onder 5 tot en met 5.4 toe. Vervolgens licht de rechtbank onder 7 tot en met 7.3 toe waarom zij de rechtsgevolgen niet in stand laat. Daarna licht de rechtbank onder 8 tot en met 12 toe waarom zij zelf in de zaak voorziet. Daarbij beoordeelt zij of eisers gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, of verweerder een inreisverbod mag opleggen, of sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, of sprake is van strijd met artikel 4:84 van de Awb en/of het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en of de hoorplicht is geschonden. Tot slot licht zij onder 13 tot en met 13.2 toe wat dit betekent voor deze zaak.
1.3.
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die hiervan onderdeel uitmaakt.
Wat zijn de relevante feiten en omstandigheden?
2. Eiser is geboren op [datum] 1989 en stelt staatloos te zijn. Hij is Nederland op 13 december 1999 binnengekomen. Op 17 juli 2007 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf op grond van de Speciale Regeling 2007, geldig van 15 juni 2007 tot 15 juni 2008. Bij besluit van 12 juni 2008 is de beperking van deze verblijfsvergunning gewijzigd in de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Speciale Regeling’. Deze vergunning is verleend met een geldigheidsduur van 15 juni 2008 tot 15 juni 2013 en vervolgens verlengd tot 15 juni 2018.
2.1.
Eiser is meerdere keren bij onherroepelijk geworden vonnissen veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten die in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) als misdrijven worden gekwalificeerd, zo blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 15 maart 2019. Bij vonnis van 14 juli 2008 [1] is eiser veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, voor overtreding van artikel 312, tweede lid, aanhef en onder sub 2, van het WvSr en artikel 317, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, van het WvSr, gepleegd op 19 januari 2008 en artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, gepleegd op 25 februari 2008. Daarna is eiser op 7 november 2011 [2] veroordeeld tot 365 dagen gevangenisstraf, waarvan 180 dagen voorwaardelijk vanwege overtreding van artikel 285, eerste lid, artikel 282, eerste lid, en artikel 317, eerste lid, van het WvSr, gepleegd op 25 april 2011. Eiser is voor het laatst bij vonnis van 4 januari 2017 [3] veroordeeld voor overtreding van artikel 317, eerste lid, artikel 285, eerste lid, en artikel 300, eerste lid, van het WvSr, gepleegd op 24 maart 2015. Aan eiser is daarbij zes maanden gevangenisstraf en de maatregel van Terbeschikkingstelling (Tbs) met bevel tot verpleging opgelegd. De duur van de Tbs-maatregel is daarbij niet gemaximeerd. Deze maatregel duurt voort.
2.2.
Op 5 februari 2014 heeft verweerder het voornemen uitgebracht tot het intrekken van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die eiser destijds bezat en het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar vanwege meerdere veroordelingen voor het plegen van een misdrijf. Bij brief van 3 maart 2015 heeft verweerder eiser erover geïnformeerd dat op dat moment, gelet op eisers belangen, werd afgezien van het intrekken van zijn verblijfsvergunning en het uitvaardigen van een inreisverbod.
Hoe is verweerder tot zijn besluiten gekomen?
3. Op 10 april 2018 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om de aan eiser verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd in te trekken en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Eiser is hierover op 24 september 2018 gehoord en heeft op 9 oktober 2018 zijn zienswijze op het voornemen ingediend.
3.1.
Bij besluit van 18 maart 2019, gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2019, heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. [4] Hiertoe overweegt verweerder dat eiser meerdere malen bij onherroepelijk geworden vonnissen is veroordeeld voor het plegen van (zeer ernstige) strafbare feiten die in het Wetboek van Strafrecht als misdrijven worden gekwalificeerd. Verweerder past de op 1 juli 2012 in werking getreden wijziging van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000; de glijdende schaal van 2012) toe. [5] Onder verwijzing naar de strafrechtelijke veroordeling van 14 juli 2008 acht verweerder artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 van toepassing. Verweerder gaat uit van rechtmatig verblijf van eiser in Nederland vanaf 15 juni 2007. [6] Omdat eiser op de pleegdatum van 19 januari 2008 een totale verblijfsduur had van minder dan één jaar en de daarbij behorende norm uit artikel 3.86 van het Vb 2000 één dag bedraagt, wordt de norm met de opgelegde gevangenisstraf van 12 maanden overschreden, aldus verweerder.
3.1.1.
Bij besluit van 8 december 2020 heeft verweerder het besluit van 17 juni 2019 gewijzigd en daarbij de glijdende schaal toegepast die in werking is getreden op 1 november 2004. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 juli 2020 [7] stelt verweerder dat bij toepassing van de glijdende schaal van 2012 moet worden uitgegaan van de duur van het verblijf tot aan de pleegdatum van de veroordeling die aanleiding geeft tot toepassing van die glijdende schaal. Daarom kon de glijdende schaal van 2012 niet worden toegepast op het door eiser op 19 januari 2008 gepleegde delict. Als de verblijfsvergunning op grond van een oudere glijdende schaal kon worden ingetrokken, moet de glijdende schaal die destijds van toepassing was worden gehanteerd. Omdat eiser op de pleegdatum van 19 januari 2008 minder dan één jaar rechtmatig in Nederland verbleef, wordt met de opgelegde gevangenisstraf de bij die verblijfduur in de glijdende schaal van 2004 toepasselijke norm van één maand overschreden. Daarom wordt de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 19 januari 2008. Voor het overige blijft het besluit van 17 juni 2019 ongewijzigd en moet dat als herhaald en ingelast worden beschouwd, aldus verweerder.
3.1.2.
Mede in reactie op eisers schrijven van 8 december 2020, heeft verweerder bij brief van 9 december 2020 het besluit van 8 december 2020 - voor zover van belang - als volgt aangevuld. Conform de Afdelingsuitspraak van 1 juli 2020 geeft verweerder alsnog toepassing aan de glijdende schaal die gold toen het misdrijf op 19 januari 2008 werd gepleegd en dat aanleiding is voor de intrekking van de verblijfsvergunning. Dat verweerder deze glijdende schaal moet toepassen, volgt volgens hem uit de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2020 [8] . Omdat het misdrijf gepleegd op 19 januari 2008 aanleiding is voor intrekking van de verblijfsvergunning, moet worden uitgegaan van een verblijfsduur tot aan die datum en is de verblijfsvergunning terecht met terugwerkende kracht tot aan 19 januari 2008 ingetrokken.
3.2.
Verder bestaat er volgens verweerder aanleiding om eiser een vertrektermijn te onthouden en, gelet op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, b en d, van het Vb 2000, tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uit te vaardigen. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Er bestaat geen reden om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de duur ervan te verkorten, aldus verweerder.
3.3.
De intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod leveren volgens verweerder geen schending op van artikel 8 van het EVRM. Van familie- of gezinsleven tussen eiser en in Nederland verblijvende familieleden dat valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM, is volgens verweerder geen sprake. Hoewel verweerder aanneemt dat eiser in Nederland privéleven uitoefent en beëindiging van zijn verblijfsrecht en oplegging van het inreisverbod inmenging daarin opleveren, komt verweerder na het verrichten van een belangenafweging, onder toepassing van de criteria uit de arresten Boultif [9] en Üner [10] , tot de conclusie dat de ernst van de strafrechtelijke veroordelingen zodanig zwaar in het nadeel van eiser wegen dat inmenging in het recht op respect voor zijn privéleven gerechtvaardigd is in het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
3.4.
De persoonlijke omstandigheden die eiser aanvoert acht verweerder van onvoldoende gewicht om de intrekking van de verblijfsvergunning dan wel het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar achterwege te laten. Van strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is geen sprake, aldus verweerder.
Waar is eiser het niet mee eens?
4. Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd en evenmin met het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar. Op wat eiser daartoe aanvoert, gaat de rechtbank hieronder in.
4.1.
De rechtbank gaat uit van het besluit zoals dat op 8 december 2020 is gewijzigd. Zoals door de gemachtigde van eiser op de zitting is opgemerkt, is niet in geschil dat de verblijfsvergunningen van eiser, waarvan verweerder overgaat tot intrekking, nationaalrechtelijke verblijfsvergunningen zijn en dat het unierechtelijk openbare orde criterium in dit verband geen rol speelt. Ook is niet in geschil dat eiser geen rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80 [11] .
Past verweerder de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 op juiste wijze toe?
5. Eiser stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2020 op het standpunt dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000. Eiser betoogt dat niet 19 januari 2008, maar 24 maart 2015 bepalend is voor de berekening van zijn verblijfsduur omdat het op 24 maart 2015 gepleegde strafbare feit de aanleiding vormt voor het intrekken van zijn verblijfsvergunningen. Onder verwijzing naar artikel II van het wijzigingsbesluit van 26 maart 2012 [12] stelt eiser zich – zo begrijpt de rechtbank – op het standpunt dat de glijdende schaal van 2012 niet mag worden toegepast op een vóór inwerkingtreding daarvan gepleegd misdrijf, tenzij er daarna opnieuw een misdrijf is gepleegd. Is het laatste het geval, dan moet de verblijfsduur tot aan het nadien gepleegde misdrijf worden betrokken. Eiser stelt dat, gelet op zijn verblijfsduur tot aan 24 maart 2015 en de ten aanzien van het op die datum gepleegde feit opgelegde straf, niet wordt voldaan aan de bijbehorende norm. Eiser ziet voor de door verweerder gehanteerde motivering geen steun in de jurisprudentie en verwijst hiertoe ook naar overweging 6.1 van de Afdelingsuitspraak van 1 juli 2020. Verder is het eiser onduidelijk waarom het misdrijf van 19 januari 2008 doorslaggevend wordt geacht, terwijl verweerder in dit misdrijf eerder geen aanleiding heeft afgezien voor beëindiging van zijn verblijfsrecht.
5.1.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar het besluit van 8 december 2020 en het verhandelde op zitting vast dat het misdrijf gepleegd op 19 januari 2008 voor verweerder aanleiding is geweest de verblijfsvergunningen in te trekken. Het misdrijf dat eiser op 24 maart 2015 heeft gepleegd, blijft voor wat betreft de toepassing van de glijdende schaal in het (primaire standpunt) van verweerder buiten beschouwing.
5.2.
Uit artikel II van het wijzigingsbesluit van 26 maart 2012 volgt dat dit besluit buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd. In de nota van toelichting is over artikel II het volgende opgenomen:
“Artikel II ziet op de eerbiediging van de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen van wie het verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd.
Zonder nadere voorziening zou in voorkomende gevallen het verblijf van de vreemdeling die zich na de inwerkingtreding van dit besluit niet meer schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, kunnen worden beëindigd om de enkele reden dat het onderhavige besluit in werking is getreden. De rechtszekerheid verzet zich hiertegen. Artikel II bepaalt hierom dat het nieuwe openbare ordebeleid in dergelijke gevallen buiten toepassing blijft, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan misdrijven. In dat laatste geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij uiteraard ook de voor de inwerkingtreding van dit besluit wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken.”
In overweging 5 van haar uitspraak van 20 juli 2020 oordeelt de Afdeling als volgt:
“De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat sinds 1 juli 2012 luidt van toepassing is op de situatie van de vreemdeling, omdat hij na die datum nog een misdrijf heeft gepleegd. Uit artikel II van het wijzigingsbesluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158) en de nota van toelichting bij dat besluit volgt immers dat de nieuwe regelgeving alleen buiten toepassing blijft indien het verblijfsrecht niet kon worden ingetrokken voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan én daarna ook geen misdrijf meer is gepleegd.”
5.3.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank, anders dan verweerder, af dat op eisers situatie artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat sinds 1 juli 2012 geldt, van toepassing is. Artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat sinds 1 juli 2012 geldt blijft immers alleen buiten toepassing als het verblijfsrecht vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit van 26 maart 2012 niet kon worden beëindigd én daarna ook geen misdrijf meer is gepleegd. Zoals reeds is uiteengezet, heeft eiser zowel voor als na inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit van 26 maart 2012, en laatstelijk op 24 maart 2015, misdrijven gepleegd.
5.4.
Door artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat op 1 november 2004 gold op eiser toe te passen, waar artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat sinds 1 juli 2012 luidt had moeten worden toegepast, heeft verweerder het besluit van 8 december 2020 genomen in strijd met de wet- en regelgeving.
Wat betekent dit voor het beroep?
6. Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is. De besluiten van 17 juni 2019 en 8 december 2020 worden daarom vernietigd omdat de motivering daarvan in strijd is met artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat sinds 1 juli 2012 luidt.
6.1.
In het kader van finale geschilbeslechting onderzoekt de rechtbank hieronder of er, gelet op het subsidiaire standpunt van verweerder, aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Daarover wordt als volgt overwogen.
Staat de glijdende schaal van 2012 aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg?
7. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat indien de glijdende schaal van 2012 toch moet worden toegepast en van een verblijfsduur tot aan 24 maart 2015 moet worden uitgegaan, de verblijfsvergunning ook wordt ingetrokken. Met het op 24 maart 2015 gepleegde misdrijf wordt namelijk voldaan aan de norm van het op dit moment geldende artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000. Eiser heeft voor dit misdrijf immers een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en Tbs opgelegd gekregen. Uit artikel 38d van het WvSr volgt dat de Tbs-maatregel ten minste twee jaar duurt. Bij een verblijfsduur van ten minste zeven jaar, geldt op grond van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 een norm van 18 maanden. Daaraan wordt in dit geval voldaan, aldus verweerder.
7.1.
Eiser kan zich hier niet mee verenigen. Hiertoe wijst eiser erop dat hem bij uitspraak van 4 januari 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een gevangenisstraf is opgelegd van zes maanden en een Tbs-maatregel, waaraan geen termijn is gekoppeld. Eiser stelt dat bij de gevangenisstraf van zes maanden niet de duur van de Tbs-maatregel mag worden opgeteld en verweerder dus slechts acht mag slaan op de gevangenisstraf van zes maanden. Het daarbij optellen van de duur van de Tbs-maatregel is volgens eiser niet te rijmen met de ratio van artikel 3.86 van het Vb 2000.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt dat toepassing van de glijdende schaal van 2012 op het door eiser op 24 maart 2015 gepleegde misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, aanleiding geeft voor intrekking van zijn bij besluit van 12 juni 2008 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Speciale Regeling’. Op 24 maart 2015 had eiser meer dan zeven, maar minder dan acht jaar rechtmatig verblijf in Nederland. Met de opgelegde gevangenisstraf en Tbs-maatregel [13] komt de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de straffen en maatregelen op 30 maanden en voldoet daarmee aan de in het huidige artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 bedoelde norm van 18 maanden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat bij de berekening van de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de straffen en maatregelen, niet de duur (twee jaar) van de opgelegde Tbs-maatregel mag worden betrokken. Eiser heeft niet nader toegelicht waarom de ratio van artikel 3.86 van het Vb 2000 zich daartegen verzet. Eiser is voldoende in de gelegenheid geweest om te reageren op het door verweerder bij brief van 9 december 2020 ingenomen subsidiaire standpunt. Eisers betoog slaagt daarom in zoverre niet.
7.3
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grondslag aanwezig was om (alleen) de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de Speciale Regeling’ in te trekken omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en wel met ingang van 24 maart 2015. De reden daarvoor is dat het strafbare feit dat hij op die dag heeft gepleegd de aanleiding vormde voor de intrekking.
De rechtbank constateert echter dat verweerder bij het besluit van 8 december 2020, hoewel met een andere motivering, zijn standpunt handhaaft dat eisers verblijfsvergunningen regulier worden ingetrokken met ingang van 15 juni 2008 respectievelijk 19 januari 2008, en de datum per wanneer eisers verblijfsvergunningen als ingetrokken moeten worden beschouwd niet wijzigt met het ingenomen subsidiaire standpunt. Hierdoor kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 8 december 2020 niet in stand worden gelaten. De rechtbank beoordeelt vervolgens of zij zelf in de zaak zal voorzien.
Vormt eisers gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging?
8. Eiser betoogt dat zijn gedrag geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Onder verwijzing naar het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie [14] is het misdrijf dat hij op 24 maart 2015 heeft gepleegd, niet langer actueel. Het tijdsverloop en de gedragingen na het plegen van het misdrijf moeten in aanmerking worden genomen. Ook is geen sprake van een werkelijke en ernstige bedreiging. Eiser wijst in dit verband op de – niet nader met datum aangeduide – aanvullende rapportage en evaluatie van Forensisch Psychiatrisch Centrum Dr. S. van Mesdag waaruit blijkt dat het over de gehele linie wat beter met eiser gaat en hij meer in contact is met de sociotherapie. Verweerder heeft volgens eiser geen rekening gehouden met de richtsnoeren COM(2009)313 [15] . Gelet op wat hieruit blijkt, is niet cumulatief voldaan aan de voorwaarden voor het aanwezig zijn van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dat het voortduren van de Tbs-maatregel maakt dat het persoonlijk gedrag van eiser een bedreiging voor de openbare orde vormt, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd.
Uit de brief van 27 november 2020 van zijn psychiater en behandelaar volgt dat het met zijn behandeling de goede kant op gaat, aldus eiser.
8.1.
Eiser richt geen gronden tegen het hem – om redenen van openbare orde – onthouden van een termijn om uit Nederland te vertrekken, maar betwist wel dat hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd kan worden. Verweerder heeft aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid. Uit rechtspraak van de Afdeling [16] volgt dat verweerder bij de oplegging van een inreisverbod zoals hier aan de orde, moet toetsen aan het unierechtelijk openbare orde begrip als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. van het Hof van Justitie. [17] Dat betekent dat verweerder moet motiveren dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder moet bij zijn beoordeling of hiervan sprake is, alle feitelijke en juridische omstandigheden betrekken die zien op de situatie van eiser in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
8.2.
Uit de besluitvorming blijkt dat verweerder heeft getoetst aan het juiste criterium en bij zijn beoordeling kenbaar de in het arrest Z.Zh. en I.O. genoemde relevante gegevens en omstandigheden heeft betrokken, toegespitst op de situatie van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank overweegt verweerder niet ten onrechte en voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in voornoemd arrest.
8.2.1.
Ten aanzien van het
persoonlijk gedragvan eiser wijst verweerder er niet alleen op dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld wegens het begaan van misdrijven die voortkomen uit zijn persoonlijk gedrag en een inbreuk vormen op de openbare orde, maar neemt ook de ernst en de aard van die misdrijven in aanmerking. Verweerder betrekt daarbij in dit verband niet ten onrechte dat eiser, nadat hij eerder is geconfronteerd met een mogelijke verblijfsbeëindiging vanwege strafrechtelijke antecedenten en hem te kennen is gegeven dat daarvan wordt afgezien, in diezelfde maand wederom een misdrijf heeft gepleegd. Hieruit mag verweerder de conclusie trekken dat een dreiging van mogelijke verblijfsbeëindiging niet heeft geleid tot een verbetering van eisers gedrag. Ook acht verweerder in dit verband niet ten onrechte van belang dat de opgelegde Tbs-maatregel nog altijd voortduurt, gelet waarop zich geen situatie voordoet waarin sprake is van een positieve gedragsverandering die in volledige vrijheid heeft plaatsgevonden en geruime tijd zonder problemen heeft standgehouden en gelet waarop een recidiverisico kan worden aangenomen. Dat eiser meerdere malen tijdens de lopende proeftijd opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor is veroordeeld, waardoor de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer is gelegd, betrekt verweerder eveneens niet ten onrechte bij zijn beoordeling.
Verweerder stelt zich eveneens niet ten onrechte op het standpunt dat van eisers gedrag een voldoende
actuele bedreiginguitgaat. Hierbij acht verweerder niet ten onrechte van belang dat eiser op jonge leeftijd in aanraking is gekomen met justitie en de misdrijven die hij nadien heeft gepleegd ernstiger van aard zijn geworden en bij herhaling zijn gepleegd, gelet waarop een recidiverisico wordt aangenomen. Ook betrekt verweerder hierbij niet ten onrechte dat de aan eiser opgelegde Tbs-maatregel met bevel tot verpleging na oplegging daarvan is verlengd en nog altijd voortduurt. Hieruit leidt verweerder niet ten onrechte af dat eisers bedreiging voor de openbare orde voortduurt. Ten aanzien van de aanwezigheid van een
werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenlevingwijst verweerder er niet ten onrechte op dat eiser herhaaldelijk onherroepelijk is veroordeeld voor (zeer) ernstige (gewelds)misdrijven en bij zijn laatste veroordeling een Tbs-maatregel met bevel tot verpleging is opgelegd die nog altijd ten uitvoer wordt gelegd. Niet ten onrechte slaat verweerder hierbij acht op de overwegingen van het Gerechtshof in het vonnis van 4 januari 2017, die ten grondslag liggen aan de oplegging van de Tbs-maatregel. Dit leidt verweerder niet ten onrechte tot de conclusie dat sprake is van werkelijk en voldoende ernstig gedrag dat een bedreiging vormt voor het fundamentele belang van de samenleving om gevrijwaard te blijven van criminaliteit
8.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser ten tijde in geding een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dat verweerder bij zijn beoordeling onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de richtsnoeren COM(2009)313 volgt de rechtbank niet. Eiser licht niet toe welke belangen door verweerder niet meegenomen zouden zijn. Evenmin is gebleken dat de door verweerder verrichte afweging niet conform die richtsnoeren is. Gelet op het voorgaande was verweerder in beginsel bevoegd tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uit te vaardigen. Voor zover uit de brief van 27 november 2020 zou blijken dat sprake is van positieve ontwikkelingen voor wat betreft eisers behandeling, kan dat aan het voorgaande niet afdoen, reeds omdat het inreisverbod moet worden beoordeeld naar de stand van zaken op het moment dat het besluit (van 17 juni 2019) werd genomen. De uitlatingen van de psychiater en behandelaar zien op een periode die is gelegen na dat besluit, namelijk op de periode van 17 december 2019 tot en met 24 maart 2020. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Mag verweerder een inreisverbod opleggen?
9. Eiser voert verder aan dat verweerder hem geen inreisverbod kan opleggen omdat hij niet de Russische nationaliteit heeft. Ook zou verweerder van het opleggen van een inreisverbod moeten afzien omdat de ouders van eiser in Nederland wonen. Het inreisverbod leidt ertoe dat eiser gedurende tien jaar zijn ouders niet kan zien. Dit levert een onwenselijke situatie op omdat eiser ongeneeslijk ziek is en hij de steun van zijn ouders hard nodig heeft. Ook maakt het inreisverbod adequate behandeling in Nederland onmogelijk, terwijl eiser langdurig klinisch behandeld en begeleid moet worden in Nederland.
9.1.
Onder verwijzing naar 8.2 en 8.3 is de rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende motiveert waarom eisers persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, waarin verweerder aanleiding mag zien aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. In wat eiser heeft aangevoerd, hoeft verweerder geen reden te zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Dat eiser, naar gesteld, niet de Russische nationaliteit heeft, staat niet in de weg aan het jegens hem uitvaardigen van een inreisverbod. Dat het eiser gedurende tien jaar niet wordt toegestaan de Europese Unie te bezoeken, leidt er niet noodzakelijkerwijs toe dat eiser zijn ouders gedurende tien jaar niet kan zien en hij door zijn ouders niet kan worden gesteund. Ten aanzien van wat eiser aanvoert over de omstandigheid dat zijn ouders in Nederland woonachtig zijn, overweegt verweerder niet ten onrechte dat gesteld noch gebleken is dat de ouders van eiser niet naar Rusland zouden kunnen reizen of verhuizen om hem aldaar te (onder)steunen. Ten aanzien van de behandeling en begeleiding die eiser stelt nodig te hebben, heeft verweerder erop gewezen dat eiser niet verstoken zal zijn van adequate behandeling omdat door betrokken maatschappelijk werkers wordt gezocht naar adequate hulpverlening in Rusland zodat eiser na repatriëring kan worden begeleid. Tot die tijd zal de behandeling van eiser in Nederland worden voortgezet, aldus verweerder. Ook op dit punt slagen eisers beroepsgronden niet.
9.2.
Op de vraag of verweerder in artikel 8 van het EVRM aanleiding had moeten zien om af te zien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, gaat de rechtbank hieronder in.
Is sprake van schending van artikel 8 van het EVRM?
10. Eiser betoogt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning alsook de oplegging van het zware inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser is er sprake van een bijzondere band tussen hem, zijn ouders en zijn verdere familie. Eiser is namelijk samen met zijn ouders naar Nederland gevlucht en heeft altijd bij zijn ouders gewoond. Door zijn ongeneeslijke ziekte is eiser afhankelijk van de ondersteuning en verzorging van zijn familie en is hij mede door een ernstig ongeluk en suïcidepoging zeer emotioneel bij hen betrokken. Het is zeer aannemelijk dat hij het zonder ondersteuning van zijn familie niet zal redden in Rusland en dat er dan een levensbedreigende situatie voor hem ontstaat. Dat eisers grootmoeder in Rusland verblijft en hij met haar contact heeft, doet er niet aan af dat bij eiser sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een psychotische stoornis NAO. Van eiser kan, vanwege zijn stoornis en daarvoor benodigde (klinische) behandeling, niet worden verwacht dat hij, al dan niet met hulp en begeleiding, zijn weg in Rusland kan vinden en daar een zorgplan op gang kan brengen. De steun van zijn ouders in Nederland is daarvoor onmiskenbaar nodig. Bovendien is er een procedure in gang gezet om eisers grootmoeder naar Nederland te laten overkomen. Eiser wil graag in Nederland blijven om goede medische behandeling en begeleiding te krijgen, maar vooral omdat zijn ouders hier wonen. Hij kan zich niet verenigen met de overweging dat het familie- of gezinsleven ook in Rusland kan worden uitgeoefend. Verweerder gaat eraan voorbij dat eiser al 20 jaar in Nederland woont en Rusland voor hem een onbekende bestemming is. Verder wijst eiser erop dat de Raad van State adviseert om verblijfsbeëindiging na 20 jaar rechtmatig verblijf slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- of gezins- dan wel privéleven. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat hier sprake is van een zeer uitzonderlijk geval, aldus eiser.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt dat de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en het jegens hem uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar geen schending oplevert van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor familie- en gezinsleven dan wel privéleven. Verweerder hoeft in eisers beroep op dit artikel dan ook geen aanleiding te zien om af te zien van de intrekking van zijn verblijfsrecht en oplegging van het zware inreisverbod. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dat oordeel komt.
10.2.
Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat niet gebleken is dat het familie- en gezinsleven dat eiser in Nederland onderhoudt met zijn ouders en broers en zussen valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Verweerder wijst er terecht op dat, wil daarvan bij ouders en meerderjarige kinderen en bijvoorbeeld diens broers en zussen sprake zijn, er dan sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dit betekent dat de relatie tussen deze personen moet uitstijgen boven de relatie die tussen hen gebruikelijk is. Verweerder stelt zich in het geval van eiser niet ten onrechte op het standpunt dat, hoewel gebleken is dat eiser een band heeft met zijn ouders en overige familieleden in Nederland en hij uit dat contact steun haalt, niet gebleken is dat deze band zodanig is dat eiser in emotionele dan wel fysieke zin meer dan gebruikelijk van hen afhankelijk is. Hierbij wijst verweerder er niet ten onrechte op dat eiser zijn stellingen die hij in dit verband heeft ingenomen, over de steun en zorg van zijn familieleden, niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder betrekt bij zijn beoordeling in dit verband ook terecht dat eiser al langer professionele behandeling ondergaat en in dat opzicht niet direct afhankelijk is van zijn familieleden. Ook verwacht verweerder niet ten onrechte dat eiser als volwassen man, die familieleden in Rusland heeft en de Russische taal spreekt, en die na terugkeer in Rusland zal worden behandeld en begeleid door professionals, zich daar staande kan houden. Dat eiser graag in de buurt van zijn familie- en gezinsleden wenst te verblijven, is begrijpelijk maar legt in dit geval geen gewicht in de schaal.
10.3.
Het is niet in geschil dat eiser in Nederland privéleven uitoefent dat valt onder de bescherming van artikel van het 8 EVRM en dat beëindiging van zijn verblijfsrecht en oplegging van het inreisverbod inmenging oplevert in het recht op respect voor dat privéleven. Beoordeeld moet worden of verweerder de belangenafweging die in dit verband is verricht, in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen en heeft kunnen concluderen dat inmenging in het recht op respect voor eisers privéleven gerechtvaardigd is.
10.4.
Bij de beoordeling van deze vraag moeten volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) de ‘guiding principles’ [18] uitdrukkelijk bij de belangenafweging worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van eiser gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met het gastland en het land van herkomst. Bij de afweging van het belang van de staat tegen het persoonlijke belang van eiser moet niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een rechtvaardig evenwicht (‘fair balance’) tussen de af te wegen belangen. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017. [19]
10.5.
De rechtbank dient daarom te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een rechtvaardig evenwicht tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
10.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken. Daarbij heeft verweerder kenbaar getoetst aan de ‘guiding principles’ die het EHRM heeft geformuleerd in de aangehaalde rechtspraak.
Verweerder kent niet ten onrechte, zeer in het nadeel van eiser, veel gewicht toe aan de omstandigheid dat eiser bij herhaling is veroordeeld voor het plegen van zeer ernstige (gewelds)misdrijven die met hoge straffen zijn bedreigd en dat de in 2017 opgelegde maatregel van Tbs met bevel tot verpleging, na verlenging, nog altijd voortduurt. Voor zover eiser betoogt dat de door hem gepleegde misdrijven hem wegens zijn psychiatrische stoornis niet mogen worden aangerekend komt de rechtbank aan een beoordeling hiervan niet toe aangezien deze vraag door de strafrechter is beoordeeld. Verweerder neemt verder niet ten onrechte in aanmerking dat bij eiser geen sprake is van een positieve gedragsverandering die in volledige vrijheid heeft plaatsgevonden en die al geruime tijd zonder problemen heeft standgehouden. Verweerder betrekt bij de belangenafweging ook niet ten onrechte in het nadeel van eiser dat hij, nadat hij is geconfronteerd met mogelijke verblijfsbeëindiging vanwege strafrechtelijke antecedenten, maar daarvan is afgezien, kort daarna opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd. Hoewel verweerder – terecht – in het voordeel van eiser meeweegt dat hij op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, zeer lang en het grootste deel van zijn leven in Nederland heeft verbleven, hij hier onderwijs heeft gevolgd en dus banden met Nederland heeft opgebouwd, mag verweerder hier tegenover stellen dat uit de door eiser gepleegde strafbare feiten niet blijkt van een hechte integratie in Nederland en respect voor de Nederlandse wetgeving en maatschappelijke normen. Ook overweegt verweerder niet ten onrechte dat, zo eiser al een positieve bijdrage aan de Nederlandse maatschappij heeft geleverd in de zin van het verrichten van arbeid, dit niet opweegt tegen zijn veroordelingen voor zeer ernstige (gewelds)misdrijven. Verder mag verweerder in het nadeel van eiser daarbij betrekken dat niet is gebleken dat hij in Nederland een sociaal netwerk en/of nauwe culturele banden heeft opgebouwd terwijl mag worden aangenomen dat eiser nog banden met Rusland heeft die eruit bestaan dat eiser een groot deel van zijn vormende jaren in Rusland heeft doorgebracht, daar naar school is gegaan en dat verschillende van zijn familieleden in Rusland wonen, waaronder zijn oma. Eiser heeft daarover verklaard dat hij regelmatig contact met haar heeft en Russisch met haar spreekt. Niet ten onrechte verwacht verweerder van eiser dat hij zich, mede gelet daarop, al dan niet met behulp van professionele begeleiding, als volwassen man in Rusland kan redden.
10.7.
Hoewel niet kan worden ontkend dat eiser banden met Nederland heeft en een terugkeer naar Rusland na het langdurige verblijf in Nederland voor eiser niet gemakkelijk zal zijn, motiveert verweerder met het bovenstaande deugdelijk dat in het geval van eiser, met inachtneming van de genoemde jurisprudentie, de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan eisers belangen in dit verband.
10.8.
Dat de Raad van State adviseert om slechts in uitzonderlijke gevallen over te gaan tot verblijfsbeëindiging na 20 jaar rechtmatig verblijf maakt een en ander niet anders. Nog daargelaten dat in het geval van eiser geen sprake is van rechtmatig verblijf in Nederland van minstens 20 jaar, blijkt uit de besluitvorming niet dat verweerder bij de afweging van eisers belangen enkel acht heeft geslagen op de periode dat eiser rechtmatig in Nederland verbleef.
10.9.
Dit leidt tot het oordeel dat verweerder niet ten onrechte concludeert dat de inmenging in het recht op respect voor eisers privéleven in Nederland door zijn verblijf te beëindigen en hem een zwaar inreisverbod op te leggen, gerechtvaardigd is. Verweerder stelt zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Eisers beroepsgronden slagen niet.
Is sprake van strijd met artikel 4:84 van de Awb en/of het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
11. Volgens eiser is de intrekking van zijn verblijfsvergunningen en oplegging van het zware inreisverbod onrechtvaardig. Eiser verwijst naar pagina’s 13 en 14 van de richtsnoeren COM(2009)313. Hierin zijn factoren opgenomen waarmee de autoriteiten, met in achtneming van het evenredigheidsbeginsel, rekening moeten houden bij een beslissing omtrent de ontzegging van toegang of uitzetting. Afgezet tegen wat eiser aan persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder deze factoren onvoldoende bij de besluitvorming betrokken. In dit verband wijst eiser er – samengevat weergegeven – op dat hij al 20 jaar in Nederland verblijft, hij geen binding heeft met Rusland en er bij hem sprake is van psychische problematiek (schizofrenie) waarvoor hij langdurig klinisch behandeld en begeleid moet worden en waarvoor hij de hulp en steun van zijn familie in Nederland hard nodig heeft. Verwijdering uit Nederland is voor eiser een dubbele straf.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat de feiten en omstandigheden die zich in het geval van eiser voordoen, zowel afzonderlijk maar ook in onderlinge samenhang bezien, geen bijzondere omstandigheden in zin van artikel 4:84 van de Awb opleveren om af te zien van intrekking van de reguliere verblijfsvergunning dan wel uitvaardiging van het inreisverbod voor de duur van tien jaar wegens onevenredige gevolgen. Evenmin volgt hieruit dat sprake is van strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Anders dan eiser betoogt, blijkt uit de besluitvorming dat verweerder in zijn afweging kenbaar rekening heeft gehouden met de factoren waarnaar eiser verwijst en de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, waarop verweerder uitvoerig is ingegaan.
11.2.
In reactie op wat eiser op dit punt naar voren brengt, wijst de rechtbank erop dat verweerder bij zijn afweging betrekt dat eiser Nederland in 1999 is binnengekomen en het grootste deel van zijn leven in Nederland heeft doorgebracht. Onder verwijzing naar wat daarover onder 10.6 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser niet ten onrechte niet is gevolgd in de verklaring dat hij geen banden (meer) zou hebben met Rusland. Dat bij eiser sprake is van psychische problematiek waarvoor hij behandeling behoeft, heeft verweerder erkend. Daarbij heeft verweerder ook aangegeven dat door maatschappelijk werkers die bij eiser betrokken zijn wordt gezocht naar adequate hulpverlening in Rusland zodat eiser ook na repatriëring kan worden behandeld en begeleid. Hieruit blijkt dat verweerder zich rekenschap geeft van eisers persoonlijke omstandigheden. Ook overweegt verweerder niet ten onrechte dat niet gebleken is van een objectieve belemmering voor de ouders van eiser om hem naar Rusland te volgen. De persoonlijke omstandigheden van eiser maken niet dat het belang van bescherming van de openbare orde niet langer aanwezig is. Bovendien is eiser ondanks een eerder voornemen tot beëindiging van zijn verblijfsrecht en tot uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, vanwege strafrechtelijke veroordelingen, doorgegaan met het plegen van misdrijven. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Is de hoorplicht geschonden?
12. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het hem horen in bezwaar. Gelet op de ingrijpende gevolgen van het besluit had eiser belang bij een hoorzitting.
12.1
Gelet op artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is de hoofdregel dat verweerder verplicht is om de bezwaarde te horen voordat hij een beslissing op het bezwaar neemt. Een uitzondering is dat er niet gehoord hoeft te worden als het bezwaar kennelijk ongegrond is in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Hiervan is sprake als er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang bezien met wat in eerste instantie door de aanvrager is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder in dit geval niet overgaan tot het kennelijk ongegrond verklaren van het bezwaar van eiser. Verweerder constateert in beroep zelf dat in de besluitvorming de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 op onjuiste wijze is toegepast. Om die reden heeft verweerder het besluit van 8 december 2020 genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de besluitvorming op dit punt een gebrek kent. Omdat eiser in beroep voldoende naar voren heeft kunnen brengen waarom hij het niet met het bestreden besluit eens is, is de rechtbank van oordeel dat eiser hierdoor niet benadeeld is. De rechtbank zal daarom dit gebrek passeren.
Wat betekent dit voor deze zaak?
13. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verweerder, gelet op de motivering in de brief van 9 december 2020, terecht is overgegaan tot het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en op goede gronden jegens hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd.
13.1
Onder verwijzing naar overweging 6 verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij de besluiten van 17 juni 2019 en 8 december 2020. De rechtsgevolgen van het besluit van 8 december 2020 kunnen niet in stand worden gelaten omdat verweerder de verblijfsvergunning niet per de juiste datum heeft ingetrokken, zoals volgt uit wat onder 7.3 is overwogen. De rechtbank voorziet daarom op de volgende wijze in de zaak:
De rechtbank herroept het besluit van 18 maart 2019 in zoverre dat de op 12 juni 2008 verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken met ingang van 24 maart 2015.
13.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen op de zittingen bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 17 juni 2019 en 8 december 2020;
  • herroept het besluit van 18 maart 2019 voor zover daarbij de op 12 juni 2008 verleende verblijfsvergunning is ingetrokken en bepaalt dat deze wordt ingetrokken per 24 maart 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 december 2020;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en
mr. A.S.W. Kroon, rechters, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 april 2021.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
EVRM
Artikel 8
“1 Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
“Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.”
Artikel 6:19
“1 Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2 Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.
3 Het bestuursorgaan stelt het nieuwe besluit onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
4 Indien een ander orgaan een bezwaar- of beroepschrift tegen het nieuwe besluit ontvangt, zendt het dit met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, door.
5 De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
6 Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.”
Artikel 7:2
“1 Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2 Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.”
Artikel 7:3
“Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.”
Artikel 8:72, derde lid
“3 De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.”
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e
“1 Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
(…)
e. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid; (…)”
Artikel 19
“De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.”
Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, aanhef en onder c
“1 Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of (…)
7 In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
(…)
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel (…)”
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.86, tweede lid (zoals gewijzigd op 1 november 2004)
“2 De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar:
1 maand;
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar:
3 maanden;
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar:
6 maanden;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar:
9 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar:
12 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar:
24 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar:
30 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar:
36 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar:
45 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar:
54 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar:
60 maanden.
ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar:
96 maanden.
Artikel 3.86, derde lid (zoals gewijzigd op 1 juli 2012)
“3 De in het eerste lid bedoelde norm bedraagt bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, bij een verblijfsduur van:
minder dan 3 jaar:
1 dag;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar:
4 maanden en 2 weken;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar:
6 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar:
12 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar:
15 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar:
18 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar:
22 maanden en 2 weken;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar:
27 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar:
30 maanden;
ten minste 15 jaar:
48 maanden.
Artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, b en d
“5 In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
(…)
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.”

Voetnoten

1.Rechtbank Groningen, kenmerk 18-630101-08.
2.Rechtbank Groningen, kenmerk 18-670225-11.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, kenmerk 21-004443-15.
4.Verweerder baseert zich op artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.Verweerder verwijst naar artikel II bij het besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Stb. 2012, 158) in werking getreden op 1 juli 2012.
6.De ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf op grond van de Speciale Regeling 2007’
7.ABRvS 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547.
8.ABRvS 20 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2460.
9.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland.
10.EHRM 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland.
11.Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
12.Stb. 2012, 158.
13.Waarvan in artikel 38d van het WvSr is bepaald dat deze geldt voor de duur van twee jaar.
14.HvJEU 2 mei 2018, zaken C‑331/16 en C‑366/16, ECLI:EU:C:2018:296 (http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=D067FFBBC9E4CED819B61B09F7C1E968?text=&docid=201603&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=15434149).
15.Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden van 2 juli 2009.
16.Bijvoorbeeld ABRvS 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2017:1725).
17.HvJEU 11 juni 2015, zaak C‑554/13, ECLI:EU:C:2015:377 (http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?docid=164962&doclang=NL).
18.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland, en 18 oktober 2006 ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland.