ECLI:NL:RBDHA:2021:5274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/3345
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis in asielzaken

In deze zaak heeft eiseres, een Eritrese nationaliteit hebbende, op 22 april 2020 beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis in asielzaken op 26 maart 2020 had afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 19 februari 2021 gehouden, waarbij eiseres en verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Eiseres stelt dat zij niet in staat is officiële documenten te overleggen die haar familierechtelijke relatie met haar biologische vader, die een asielvergunning heeft, aantonen. Verweerder heeft echter overwogen dat eiseres geen bewijsnood heeft aangetoond, aangezien uit informatie blijkt dat geboorten in Eritrea geregistreerd worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door eiseres overgelegde kerkelijke doopakte niet kan worden aangemerkt als substantieel indicatief bewijs, omdat deze niet door de Eritrese autoriteiten is afgegeven en niet op echtheid kan worden onderzocht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder niet gehouden was om nader onderzoek te verrichten naar de familierechtelijke relatie, en dat eiseres terecht niet in aanmerking is gebracht voor nareis. Het beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/3345
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

(gemachtigde: mr. E.S. van Aken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Eiseres heeft op 22 april 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 maart 2020 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Eiseres beoogt verblijf bij haar gestelde biologische vader, [referent] (referent). Bij besluit van [datum] is aan referent een asielvergunning verleend. Op 13 september 2017 heeft referent voor eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis in asielzaken. [1]
2. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 maart 2018 afgewezen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat niet wordt tegengeworpen dat eiseres niet over een Eritrese nationale identiteitskaart beschikt. Verweerder werpt wel tegen dat eiseres de familierechtelijke relatie tussen haar en referent niet heeft aangetoond met officiële documenten, terwijl daarvoor geen bewijsnood wordt aangenomen. De kopie van de kerkelijke doopakte kan niet worden aangemerkt als substantieel indicatief bewijs ten aanzien van de familierechtelijke relatie.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij beroept zich op bewijsnood voor het overleggen van officiële familierechtelijke documenten. Zij stelt daarbij dat zij niet meer in Eritrea verblijft, waardoor het niet mogelijk is om (officiële) documenten te verkrijgen. Ook heeft ze een kerkelijke doopakte overgelegd die als substantieel indicatief bewijs moet worden aangemerkt. Eiseres meent dat het in de rede ligt voor verweerder om nader onderzoek in de vorm van een hoorzitting of van DNA-afname aan te bieden. Ten onrechte is referent in de bezwaarfase niet gehoord.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Bij de beoordeling van nareiszaken hanteert verweerder een vaste gedragslijn. [2] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft deze gedragslijn in overeenstemming geacht met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [3]
5. Ten tijde van het bestreden besluit was de vaste gedragslijn neergelegd in de paragrafen C1/4.4.6 en C1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) en werkinstructie 2018/20. Hieruit volgt dat de nareiziger in beginsel zijn identiteit en familierechtelijke relatie met de referent moet aantonen door middel van officiële documenten. Als de nareiziger geen officieel document kan overleggen, moet hij de reden daarvan kenbaar maken. Tevens moet de nareiziger dan zoveel mogelijk (niet-officiële) indicatieve documenten overleggen. Bij het ontbreken van officiële documenten beoordeelt verweerder of er sprake is van bewijsnood. Hiervoor is een op de persoon toegespitste, consistente en plausibele verklaring nodig waarom het ontbreken van officiële documenten hem niet toe is te rekenen. Als de nareiziger in bewijsnood verkeert of als de nareiziger substantieel indicatief bewijs betreffende zijn identiteit of familierechtelijke
relatie inbrengt, biedt verweerder in beginsel nader onderzoek aan.
6. Niet in geschil is dat eiseres geen officiële documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit informatie uit het Algemeen Ambtsbericht over Eritrea uit 2018 blijkt dat in beginsel iedere geboorte in Eritrea wordt geregistreerd, waardoor eiseres in het bezit zou moeten zijn van een geboorteakte. [4] Ter zitting is besproken dat op basis van recente informatie deze stelling enigszins moet worden genuanceerd voor vreemdelingen afkomstig van het platteland. [5] Eiseres is echter afkomstig uit stedelijk gebied, heeft geen officieel document overgelegd, en ook geen op haar persoon toegespitste verklaring gegeven voor het ontbreken van dit document. De stelling van eiseres dat zij niet meer in Eritrea verblijft en zich niet tot de Eritrese autoriteiten kan wenden, leidt niet tot een geslaagd beroep. Allereerst verlangt verweerder niet van eiseres dat zij zich alsnog tot de Eritrese autoriteiten wendt. Daarnaast levert dit geen plausibele verklaring op voor de stelling dat eiseres niet in het bezit is geweest van officiële documenten. Verweerder heeft in zoverre dan ook terecht geen bewijsnood aangenomen voor het overleggen van officiële familierechtelijke documenten.
7. Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat de kopie van de kerkelijke doopakte niet kan worden aangemerkt als substantieel indicatief bewijs. De doopakte is immers niet afgegeven door de Eritrese autoriteiten, is niet kenbaar opgemaakt op basis van een objectief brondocument en het betreft overigens een kopie waardoor het niet op echtheid kan worden onderzocht. [6]
8. Verweerder was bij gebrek aan substantieel indicatief bewijs niet gehouden om nader onderzoek te verrichten naar de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent. Nu de familierechtelijke relatie niet is aangetoond is eiseres terecht niet in aanmerking gebracht voor nareis.
9. Tot slot overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb [7] kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en op wat eiseres hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft daarom van het horen van referent kunnen afzien. Deze beroepsgrond slaagt dus evenmin.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. S.X. Scholten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 2p, eerste lid, in samenhang met artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2018: ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637, ECLI:NL:RVS:2018:1638, ECLI:NL:RVS:2018:1639 en ECLI:NL:RVS:2018:1640.
3.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
4.Algemeen Ambtsbericht Eritrea 2018, p. 23.
5.Algemeen ambtsbericht Eritrea 2020, p. 21.
6.Zie uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 4 juli 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3085.
7.Algemene wet bestuursrecht.