ECLI:NL:RBDHA:2021:5247

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
Awb 20/8248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling voor Eritrese nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en twee Eritrese eiseressen, die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hadden ingediend. De aanvraag werd afgewezen op grond van de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen. De rechtbank oordeelde dat de hoofdpersoon, geboren op 8 maart 2014, niet voldeed aan de vereiste van vijf jaar verblijf in Nederland, aangezien zij op de peildatum van 29 januari 2019 nog geen vijf jaar in Nederland verbleef. Eiseressen betoogden dat hun uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging had betrokken en dat de belangenafweging in het nadeel van eiseressen uitviel. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8248

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1],
geboren op [geboortedatum] , de hoofdpersoon,
en haar moeder
[eiseres 2] ,
geboren op [geboortedatum] , de moeder,
beiden van gestelde Eritrese nationaliteit,
V-nummers [nummers] en [nummers] ,
gezamenlijk te noemen eiseressen,
(gemachtigde: mr. J. Hofstede),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. Izaks).20/8248

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door de hoofdpersoon, mede namens haar moeder als gezinslid, ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling), afgewezen.
Eiseressen hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 juni 2020 (AWB 19/8612) is het verzoek toegewezen en de voorlopige voorziening getroffen dat het primaire besluit wordt geschorst tot de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.
Op 28 september 2020 heeft een ambtelijke hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard. Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen S.B. Aniania. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Mr. J.W.M. Bunt heeft via een skype verbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht

1. Eiseressen hebben gesteld dat zij niet in staat zijn het verschuldigde griffierecht te voldoen. Uit de door hen verstrekte gegevens blijkt dat zij geen inkomen en geen vermogen hebben waaruit het griffierecht kan worden betaald. Redelijkerwijs kan dan ook niet worden geoordeeld dat eiseressen door het niet betalen van het griffierecht in verzuim zijn geweest. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep blijft daarom achterwege.
Ten aanzien van het beroep
Inleiding
2. De moeder heeft op 29 november 2013 een asielaanvraag ingediend. Deze is bij besluit van
9 december 2013 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van
26 juni 2014 (AWB 13/31153) is het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevestigd op
7 augustus 2014 (nr. 201405471/1/V1).
Op 8 maart 2014 is de hoofdpersoon geboren.
Vervolgens heeft de moeder op 15 december 2014 mede namens de hoofdpersoon een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze is bij besluit van 17 december 2014 afgewezen en aan de moeder is een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het daartegen gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 9 januari 2015 (AWB 14/28439) ongegrond verklaard ten aanzien van de moeder en gegrond verklaard voor zover het de hoofdpersoon betreft.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft verweerder de namens de hoofdpersoon ingediende aanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 oktober 2015 (AWB 15/13942) is het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat de gemachtigde van verweerder bij de behandeling van dat beroep ter zitting heeft aangegeven dat bij de feitelijke uitzetting, als duidelijk is naar welk land dat zal plaatsvinden, zal worden getoetst of de hoofdpersoon (eiseres in die procedure) in dat betreffende land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De hoofdpersoon heeft op 1 februari 2019, mede namens haar moeder als gezinslid, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de Afsluitingsregeling ingediend.
3. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen omdat eiseressen geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hebben en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dat vereiste (het mvv-vereiste). Met name komen eiseressen niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb. Vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb wordt verleend als aan alle voorwaarden van de Afsluitingsregeling wordt voldaan en er geen sprake is van een contra-indicatie. De hoofdpersoon voldoet niet aan de voorwaarde dat ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor of door de vreemdeling is ingediend bij de IND en dat de vreemdeling na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
De hoofdpersoon is op 8 maart 2014 geboren. Hoewel ten behoeve van haar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel is ingediend, heeft zij uiterlijk op de peildatum van
29 januari 2019 gelet op haar geboortedatum niet ten minste vijf jaar in Nederland verbleven.
Eiseressen worden daarom niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van de Afsluitingsregeling en komen daarom evenmin in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder ziet evenmin aanleiding voor vrijstelling op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb, omdat niet is gebleken dat uitzetting van eiseressen in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Kern van het geschil
4. Tussen partijen is in geschil of eiseressen hadden moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb omdat hun uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Ook is in geschil of verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en eiseressen in afwijking van de beleidsregels de gevraagde verblijfsvergunning had moeten verlenen.
Vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM
5. Eiseressen betogen in de eerste plaats dat hen vrijstelling van het mvv-vereiste verleend had dienen te worden op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de in dit kader gemaakte belangenafweging ten onrechte in hun nadeel laten uitvallen.
Dat inherent is aan langdurig verblijf in Nederland dat er sociale en culturele banden worden opgebouwd kan niet zonder meer het feit terzijde schuiven dat de hoofdpersoon vanaf haar geboorte alleen in Nederland heeft gewoond en in Nederland is gevormd en getogen. De sociale en culturele banden zijn er nu eenmaal en verweerder moet daarmee op grond van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind terdege rekening houden.
Dat de vormende jaren van de hoofdpersoon net zijn begonnen, zegt niets en doet niets af aan het feit dat zij tijdens haar vormende jaren en daaraan voorafgaand in Nederland heeft verbleven en nog verblijft.
Verweerder moet de belangen van de minderjarige voorop stellen, ondanks dat haar moeder ook haar verantwoordelijkheid heeft. Aan de hoofdpersoon kan dan ook niet zonder meer worden tegengeworpen dat haar moeder willens en wetens heeft bijgedragen aan de worteling van de hoofdpersoon en de onzekere situatie waarin zij nu verkeren.
5.1
Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechtbank toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van - in dit geval - het privéleven van eiseressen in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid (onder meer de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503).
5.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voorts niet ten onrechte op het standpunt dat deze belangenafweging in het nadeel van eiseressen uitvalt. Daarbij heeft verweerder in het nadeel van eiseressen kunnen wegen dat zij hun banden met Nederland hebben opgebouwd tijdens onrechtmatig dan wel onzeker verblijf. Verweerder verwijst in dit verband terecht naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen (arrest Butt, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709) en de jurisprudentie van de Afdeling naar aanleiding daarvan. Hieruit kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan die vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen.
Uit het arrest Butt volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven van de hoofdpersoon zich heeft ontwikkeld tijdens dit onzekere verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:425).
Verweerder stelt zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de banden van de hoofdpersoon met Nederland inherent zijn aan langdurig verblijf (ruim zes jaar ten tijde van het bestreden besluit) van een kind hier te lande en als gebruikelijk zijn aan te merken. Ook hebben eiseressen geen omstandigheden aangevoerd die maken dat de banden van de moeder met Nederland de gebruikelijke banden overstijgen. Verweerder heeft er bovendien op kunnen wijzen dat de hoofdpersoon vanwege haar jeugdige leeftijd nog niet zodanig is gewend aan de Nederlandse samenleving dat zij elders niet meer zou kunnen aarden. Daarmee heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiseressen uitvalt.
Toepassing van artikel 4:84 van de Awb
6. Voorts betogen eiseressen dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) had moeten afwijken. Met name had verweerder moeten afwijken van de eis dat de hoofdpersoon uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. De hoofdpersoon is in Nederland geboren en geworteld. Culturele en sociale banden met het land van herkomst ontbreken bijna volledig, ook hebben eiseressen geen familie en kennissen in het land van herkomst. De hoofdpersoon komt op de peildatum net vijf weken tekort om aan de termijn van vijf jaar te kunnen voldoen.
Ook hebben eiseressen Nederland niet kunnen verlaten aangezien zij niet de beschikking hebben over identificerende- of reisdocumenten afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst van de moeder. Dit heeft tot gevolg gehad dat de hoofdpersoon verder is geworteld in de Nederlandse samenleving.
Deze bijzondere en op de individuele situatie van de hoofdpersoon toegespitste omstandigheden maken dat het onthouden van een verblijfsvergunning onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, aldus eiseressen.
6.1
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6.2
Volgens paragraaf B9/6.5 van de Vc, voor zover thans van belang, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank faalt de beroepsgrond. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de Afsluitingsregeling reeds dient te worden beschouwd als (begunstigend) uitzonderingsbeleid, dat naar zijn aard restrictief dient te worden toegepast. De termijn van vijf jaar in het beleid is een bewuste beleidskeuze geweest. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon op vijf weken na niet voldoet aan de in 6.2 genoemde termijn van vijf jaar geen bijzondere, individuele omstandigheid is en geen aanleiding vormt om de grenzen van de Afsluitingsregeling op te rekken.
Verweerder heeft in het verlengde daarvan in het feit dat de hoofdpersoon is geboren en getogen in Nederland ook geen reden hoeven zien af te wijken van het beleid. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat de hoofdpersoon haar banden met Nederland heeft opgebouwd
tijdens onrechtmatig verblijf, en dat zij vanwege haar jeugdige leeftijd nog niet zodanig is gewend aan de Nederlandse samenleving dat zij elders niet meer zou kunnen aarden.
Dat eiseressen Nederland niet hebben kunnen verlaten, is wel gesteld maar niet door hen onderbouwd.
6.4
Overigens is de rechtbank gebleken dat de hoofdpersoon meer dan vijf weken tekort komt om aan de in rechtsoverweging 6.2 genoemde termijn van vijf jaar te voldoen. Uit het beleid volgt immers dat die termijn begint te lopen vanaf de door of namens de vreemdeling ingediende asielaanvraag en aldus niet vanaf de datum waarop zij geboren is.
6.5
Verweerder stelt zich gelet op wat hiervoor is overwogen dan ook in redelijkheid op het standpunt dat hij niet krachtens artikel 4:84 van de Awb heeft hoeven afwijken van het beleid zoals opgenomen in 6.2.
Slotoverwegingen
7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de Afsluitingsregeling kunnen afwijzen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, voorzitter, en
mr. J.W.M. Bunt en mr. B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van
mr. W. Markwat, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.