ECLI:NL:RBDHA:2021:5005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
NL21.5037
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van overdracht onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Daalhuizen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. van Gils, waarin aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder het feit dat de eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet in het bezit was van geldige reisdocumenten bij binnenkomst in Nederland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de periode van acht dagen voor de geplande overdracht niet te lang was, en dat de eiser geen bijzondere persoonlijke omstandigheden had aangevoerd die deze periode onevenredig zouden maken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, die onder andere stelden dat er een lichter middel had moeten worden opgelegd, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op basis van de aangevoerde gronden voldoende was gemotiveerd en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 april 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.5037
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer J. Emma's. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Met uitzondering van de gronden onder 3a en 4d heeft eiser alle gronden betwist.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. De feitelijke juistheid van grond 3a blijkt voldoende uit de motivering van de maatregel van bewaring. Eiser was niet in het bezit van geldige reisdocumenten toen hij Nederland inreisde. Hij is Nederland dus niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen. Met betrekking tot de zware grond onder 3b geldt dat eiser op 28 augustus 2020 met onbekende bestemming is vertrokken. Op
19 november 2020 heeft hij zich weer gemeld bij één van de locaties van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Eiser heeft zich dus enige tijd onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Aldus heeft verweerder de feitelijke juistheid van de zware gronden onder 3a en 3b voldoende toegelicht in de maatregel.
4. Deze twee gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De rechtbank laat daarom de overige beroepsgronden die gericht zijn tegen de gronden van de bewaring onbesproken.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd, met name gezien het feit dat eiser zich voorafgaand aan de bewaring aan zijn meldplicht hield. Verder voert hij aan dat zijn overdracht naar Frankrijk gepland stond voor
1 april 2021, terwijl verweerder hem met het oog hierop al op 24 maart 2021 in bewaring heeft gesteld. Naar de mening van eiser is de periode van vreemdelingendetentie voorafgaand aan de overdracht te lang geweest. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 februari 20213.
6. In haar uitspraak van 10 april 20154 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat verweerder in de maatregel van bewaring moet motiveren waarom hij niet met toepassing van een lichter middel kan volstaan. Daarbij moet hij, in aanvulling op de bewaringsgronden en de toelichting daarop, beoordelen of de vreemdeling bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken. Indien verweerder van oordeel is dat de vreemdeling dergelijke feiten en omstandigheden niet heeft aangevoerd, dan moet hij dat in de maatregel van bewaring kenbaar maken.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiser niet hoefde te volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser zich eerder aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Dat was vlak vóór de datum waarop zijn eerdere geplande overdracht naar Frankrijk gepland stond. Daarnaast zijn er
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
voldoende bewaringsgronden waaruit het risico op onttrekking blijkt. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd waarom ten aanzien van eiser niet kan worden volstaan met een lichter middel.
8. Verweerder heeft eiser acht dagen voor de geplande overdracht in bewaring gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is deze periode in het algemeen niet te lang. Eiser heeft geen bijzondere persoonlijke omstandigheden aangevoerd. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze periode van acht dagen specifiek voor hem wel te lang zou zijn. Met dit oordeel wijkt deze zittingsplaats van de rechtbank af van het oordeel van de zittingsplaats ’s-Hertogenbosch.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 april 2021

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.