ECLI:NL:RBDHA:2021:4795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
20/8299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag verblijfsvergunning op basis van familieleven en nieuwe feiten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Congolese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 9 november 2020 beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van 2 november 2020, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van familieleven werd afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 19 februari 2021 gehouden, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en zijn twee zoons. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De eiser had eerder, op 22 juli 2015, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM, welke was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van beschermenswaardig familieleven. In zijn nieuwe aanvraag op 12 mei 2020 stelde de eiser dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren, onder verwijzing naar de gewijzigde jurisprudentie met betrekking tot artikel 20 van het VWEU, specifiek het arrest Chavez-Vilchez. De staatssecretaris verwierp deze claim en stelde dat de eiser geen nieuwe feiten had aangedragen die een heroverweging rechtvaardigden.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de eiser niet was gebaseerd op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en dat de staatssecretaris de aanvraag op juiste wijze had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/8299
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Raaijmakers.

Procesverloop

Eiser heeft op 9 november 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 november 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn twee zoons [naam] en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Congolese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft vier kinderen, die allen in Nederland wonen en de Nederlandse nationaliteit bezitten.
2. Op 22 juli 2015 heeft verweerder een aanvraag van eiser in behandeling genomen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM [1] . Die aanvraag heeft verweerder bij besluit van 6 oktober 2015 afgewezen. Eisers bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard bij besluit van 25 juli 2016. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 4 mei 2017 [2] ongegrond verklaard. De Afdeling [3] heeft die uitspraak op 27 februari 2018 [4] bevestigd. Hiermee is in rechte komen vast te staan dat geen sprake was van beschermenswaardig familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn kinderen..
3. Eiser heeft op 12 mei 2020 opnieuw een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’ met zijn kinderen. Bij besluit van 18 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er sprake is van een herhaalde aanvraag en dat eiser daarin geen nieuwe feiten heeft vermeld. Voor de afwijzingsgronden heeft verweerder verwezen naar het eerdere afwijzende besluit van 6 oktober 2015. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser ook in bezwaar geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
4. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht, met name het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Hij stelt dat hij zowel in de aanvraag als in bezwaar nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld. Eiser doet een beroep op de gewijzigde jurisprudentie ten aanzien van artikel 20 van het VWEU [5] , met name het arrest Chavez-Vilchez [6] . Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat, ware deze jurisprudentie eerder tot stand gekomen, dit van grote invloed zou zijn geweest op de procedures in 2013 en 2015. Eiser heeft verder aangevoerd dat het familieleven zich na 2015 heeft voortgezet en dat het intensiever is geworden door de komst van kleinkinderen. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord. Eiser stelt tot slot dat er sprake is van een samenstel van bijzondere omstandigheden, gelegen in zijn persoonlijke omstandigheden, zijn rol in de familie, de situatie van legaal verblijf in het verleden en zijn leeftijd en gezondheidssituatie.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in deze procedure niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb [7] ten opzichte van de eerdere procedure op de aanvraag van 22 juli 2015. Daartoe heeft verweerder van belang geacht dat bij de aanvraag dezelfde bewijsstukken zijn overgelegd als in de eerdere procedure. Verder heeft verweerder opgemerkt dat de intensivering van de familiebanden inherent zijn aan het voortduren van het verblijf van eiser en daarom niet kan worden aangemerkt als novum in het kader van artikel 8 EVRM.
6. De rechtbank toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en het eventueel door verweerder gevoerde beleid toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn. [8]
Dit zijn feiten en omstandigheden die op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en aanleiding geven tot heroverweging van de eerste aanvraag. Het gaat daarbij zowel om feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, als feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden worden door verweerder als nova aangemerkt als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende onderbouwd dat de aanvraag van eiser niet is gebaseerd op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, met de motivering dat bij de aanvraag dezelfde bewijsstukken zijn overgelegd als in de eerdere procedure en dat de door eiser gestelde omstandigheden reeds bekend waren op het moment dat de eerste aanvraag werd afgewezen. In de eerdere procedure is vastgesteld dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn kinderen, onder wie de huidige referent. Eiser heeft – ondersteund met verklaringen van zijn kinderen - slechts in algemene zin gesteld dat het familieleven met zijn (inmiddels allemaal) meerderjarige kinderen en met zijn kleinkinderen sindsdien is geïntensiveerd. Verweerder heeft terecht overwogen dat dit inherent is aan het voortgezette verblijf in Nederland en dat dit verblijf is voortgezet zonder dat eiser rechtmatig verblijf had in Nederland. Dit voortgezette familieleven leidt als zodanig niet tot het aannemen van een novum.
8. Voor zover eiser zich beroept op het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, geldt dat dit een van rechtswege verblijfsrecht betreft op grond van het Unieverdrag. Deze rechtspraak is niet van invloed op de beoordeling van het bestaan van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het beroep op het arrest Chavez-Vilchez kan eiser dan ook niet baten.
Dit geldt ook voor eisers – overigens niet in de besluitvormingsfase met stukken onderbouwde - beroep op zijn verslechterde gezondheid.
9. Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder onder de gegeven omstandigheden de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 6 oktober 2015.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder, gelet op het voorgaande, uit het bezwaar, gelezen in relatie tot het primaire besluit, meteen afleiden dat het bezwaar ongegrond was. Om die reden heeft verweerder kunnen afzien van horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2020.
De griffier is niet in de gelegenheid
om de uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.zaaknummer AWB 16/18832
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
4.zaaknummer 20170411/1/V2
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2016:659
7.Algemene wet bestuursrecht
8.Zie uitspraken van de Afdeling van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) en 11 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2324)