ECLI:NL:RBDHA:2021:4792

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
C/09/608740 / KG ZA 21-235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning van Pools vonnis en tenuitvoerlegging in Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Poolse nationaliteit, de Staat der Nederlanden vorderde om in te stemmen met de toezending van een certificaat door de Poolse autoriteiten voor de tenuitvoerlegging van een Poolse gevangenisstraf. Eiser was in Polen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en tien maanden en had in Nederland een verzoek ingediend om deze straf in Nederland te ondergaan. De minister voor Rechtsbescherming had echter geweigerd om de tenuitvoerlegging van de Poolse straf over te nemen, omdat eiser niet voldeed aan de eis van vijf jaar onafgebroken en rechtmatig verblijf in Nederland, zoals gesteld in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS).

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minister in redelijkheid kon weigeren om de tenuitvoerlegging van de Poolse straf over te nemen. Eiser had niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldeed, en de minister had een beleidsmatige keuze gemaakt die niet onredelijk was. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de minister en de noodzaak om de binding van de veroordeelde met Nederland te toetsen aan de hand van de WETS.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/608740 / KG ZA 21-235
Vonnis in kort geding van 4 mei 2021
in de zaak van
[eiser], thans verblijvende in [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. I.R. Rigter te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is in Polen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en tien maanden. Bij Europees aanhoudingsbevel (EAB) van 18 juli 2012 hebben de Poolse autoriteiten aan Nederland gevraagd om eiser over te leveren met het oog op de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de gevangenisstraf.
2.2.
Op 8 januari 2013 is eiser in Nederland aangehouden, waarna bleek dat hij gesignaleerd stond op grond van het EAB. Op 11 januari 2013 is de inverzekeringstelling van eiser onder voorwaarden geschorst.
2.3.
Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (IRK) de overlevering van eiser aan Polen toegestaan.
2.4.
Op 20 mei 2019 is eiser wederom aangehouden. Eiser verblijft sindsdien in overleveringsdetentie. De feitelijke overlevering heeft nog niet plaatsgevonden vanwege een Nederlandse strafzaak tegen eiser. In die strafzaak heeft het gerechtshof Amsterdam eiser op 31 maart 2021 veroordeeld, maar vanwege het tijdsverloop geen straf of maatregel opgelegd.
2.5.
Bij brief van 1 september 2020 hebben de Poolse autoriteiten gevraagd of Nederland bereid zou zijn om de tenuitvoerlegging van de Poolse straf over te nemen. Nederland heeft de Poolse autoriteiten op 17 september 2020 bericht daartoe niet bereid te zijn.
2.6.
Op 1 december 2020 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) aan eiser bericht:
“In aansluiting op uw brief, welke ik op 14 september 2020 heb ontvangen, betreffende uw verzoek om uw Poolse straf in Nederland te ondergaan, kan ik u het volgende meedelen.
De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) voorziet in de mogelijkheid dat gedetineerden een buitenlandse vrijheidsstraf verder in Nederland kunnen ondergaan. Het is mijn beleid om een buitenlands vonnis slechts in Nederland ten uitvoer te leggen als daarmee de resocialisatie van de veroordeelde gediend is. Door de opgelegde straf verder in detentie in Nederland te ondergaan, wordt de veroordeelde voorbereid op zijn terugkeer in de Nederlandse samenleving.
U heeft niet de Nederlandse nationaliteit. Blijkens de mij beschikbare informatie heeft u niet ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland gewoond. Volgens de mij beschikbare informatie woont u pas sinds 17 oktober 2019 in Nederland.
Om die reden, en gelet op artikel 4, eerste lid, onder c, van het Europees Kaderbesluit 2008/909/JBZ, stem ik niet in met de toezending van het certificaat en de tenuitvoerlegging van het strafvonnis in Nederland.
De door u aangeleverde informatie betreft uitsluitend stukken van 2019 en niet van de jaren daarvoor. Ik zie daarom ook geen reden om tot een ander oordeel te komen.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert de Staat te verplichten in te stemmen met toezending door de Poolse autoriteiten van het certificaat als bedoeld in artikel 2:6 WETS en over te gaan tot erkenning van het Poolse vonnis, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De minister stelt met de eis van vijf jaren onafgebroken en rechtmatig verblijf in Nederland een eis die de WETS niet kent. Die wet stelt slechts de eis van aantoonbare en voldoende binding met Nederland. Daarvan is in het geval van eiser evident sprake. De minister gaat bij zijn beslissing ook uit van onjuiste feiten, want eiser woont al vanaf 2009 in Nederland. Hij oefent zijn “family life” in de zin van artikel 8 EVRM uit in Nederland. Tenuitvoerlegging van de straf in Polen vormt daarop een onrechtmatige inbreuk. Daarnaast staan de artikelen 3 en 9 IVRK in de weg aan tenuitvoerlegging van de straf in Polen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het verzoek van Polen om de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen berust op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Niet in geschil is dat Nederland niet tot medewerking verplicht is, omdat de in artikel 2:4 WETS genoemde gevallen zich niet voordoen. Op grond van artikel 2:6 WETS is de minister bevoegd zijn medewerking te verlenen aan het Poolse verzoek indien sprake is van een aantoonbare en voldoende binding van de veroordeelde met Nederland. Eiser stelt zich op het standpunt dat die binding er is en dat de minister gehouden is in te stemmen met overname van de tenuitvoerlegging van de straf.
4.2.
De Staat heeft primair betoogd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de vordering van eiser in deze civiele procedure opnieuw wordt beoordeeld. De weigering van de minister om de straf in Nederland ten uitvoer te leggen, komt feitelijk neer op overlevering van eiser aan Polen en de Overleveringskamer heeft al in 2013 geoordeeld dat geen weigeringsgronden (waaronder die van het EVRM) aan overlevering in de weg staan, aldus de Staat. De voorzieningenrechter is niettemin van oordeel dat eiser ontvankelijk is in zijn vordering. Het nu voorliggende verzoek is, hoewel dat feitelijk samenhangt met het al dan niet overleveren van eiser, gegrond op de WETS en niet op de Overleveringswet. De WETS voorziet in een eigen toetsingskader. Het is juist dat de Overleveringskamer in 2013 heeft geoordeeld dat het EVRM niet in de weg staat aan de overlevering van eiser aan Polen. Dat oordeel is een gegeven in deze procedure. Dat neemt niet weg dat het “family life” van eiser sindsdien in ogenschouw moet worden genomen in het kader van de beoordeling die in dit geding – jaren nadat de Overleveringskamer heeft geoordeeld – plaatsvindt, geënt op het bepaalde in artikel 2:6 WETS. De voorzieningenrechter zal de vordering van eiser dus inhoudelijk beoordelen.
4.3.
Voor de inhoudelijke beoordeling is van belang dat artikel 2:6 WETS, indien aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, een discretionaire bevoegdheid – en dus geen verplichting – van de minister bevat. De voorzieningenrechter moet de weigering van de minister om in te stemmen met toezending van het Poolse vonnis met het oog op de tenuitvoerlegging daarvan in Nederland dus terughoudend toetsen. Voor toewijzing van de vordering van eiser kan alleen sprake zijn als de minister in redelijkheid niet tot die weigering had kunnen komen.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of eiser voldoet aan de in de WETS genoemde voorwaarde van strafoverneming van aantoonbare en voldoende binding met Nederland. De minister heeft de beleidsmatige keuze gemaakt dat daarvan sprake is als een veroordeelde ten minste vijf jaar onafgebroken, rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Eiser stelt dat hij ten tijde van zijn aanhouding in 2019 aan dit uitgangspunt voldeed. Dat heeft eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aangetoond, nog daargelaten dat minder gewicht zou moeten worden gegeven aan een mogelijk al lang verblijf van eiser in Nederland sinds 2019, omdat hij zich in de periode van 2013 tot 2019 bewust heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Overleveringskamer.
4.5.
Eiser heeft zich pas na zijn aanhouding in 2019 ingeschreven in een Nederlandse gemeente. Dat hij dat eerder niet heeft gedaan vanwege zijn uitstaande veroordeling in Polen, komt – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – voor zijn risico. Eiser heeft een jaaropgave 2009 overgelegd; die jaaropgave vermeldt als datum van indiensttreding 1 april 2009 en als datum uitdiensttreding 8 mei 2009. Ook heeft eiser twee tijdelijke arbeidsovereenkomsten uit 2012 overgelegd, een nulurencontract van mei 2012 en een contract met een minimum aantal arbeidsuren van 520 op jaarbasis van december 2012. Uit deze stukken blijkt niet dat eiser zich ten tijde van het verrichten van dat werk in Nederland had gevestigd. Dat blijkt evenmin uit de overgelegde brief van een pensioenfonds uit 2017 en een energierekening voor een Nederlands adres uit 2018, terwijl die gegevens ook niet dateren uit 2014 en de daaraan voorafgaande jaren (vijf jaar voordat eiser in 2019 werd aangehouden).
4.6.
Eiser heeft terecht aangevoerd dat voor het aannemen van voldoende binding met Nederland ook andere omstandigheden van belang kunnen zijn. De keuze van de minister om bij de uitvoering van de WETS een strikt criterium te hanteren van ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland, kán in sommige omstandigheden, mede met het oog op het bepaalde in artikel 8 EVRM, onredelijk zijn. Tot dat oordeel is de voorzieningenrechter van deze rechtbank gekomen aan de hand van de omstandigheden van dat geval in de zaak waarnaar eiser verwijst (Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 6 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14028). Ook in deze zaak mag de toets aan artikel 8 EVRM naar de huidige stand van zaken niet achterwege blijven.
4.7.
Eiser heeft in deze zaak aangevoerd dat zijn moeder en twee dochters in Nederland verblijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met dat enkele gegeven geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Dat het familieleven van eiser zal worden ingeperkt als hij zijn straf in Polen moet uitzitten, is inherent aan overlevering en het ondergaan van een gevangenisstraf. Dat gegeven is ook meegewogen door de Overleveringskamer. Niet is gebleken dat de huidige situatie van eiser wezenlijk verschilt van die van andere veroordeelden. De oudste dochter van eiser verblijft bij de moeder van eiser en de jongste dochter van eiser – die is geboren nadat de Overleveringskamer heeft geoordeeld – bij haar moeder. Het is begrijpelijk dat eiser zich zorgen maakt over zijn dochters omdat hij bij detentie in Polen mogelijk minder (gemakkelijk) contact met hen zal kunnen hebben, maar er is geen informatie voorhanden van een deskundige instantie die iets zegt of schrijft over mogelijke negatieve gevolgen van overlevering aan Polen voor (de ontwikkeling van) de kinderen. Daarom kan niet worden aangenomen dat artikel 8 EVRM wordt geschonden indien de voorzieningenrechter niet ingrijpt. Datzelfde geldt voor de artikelen 3 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
4.8.
De conclusie is dat de minister in redelijkheid kan weigeren om de tenuitvoerlegging van de Poolse straf over te nemen. De vordering van eiser zal dus worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
hvd