ECLI:NL:RBDHA:2020:14028

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
C/09/589526 / KG ZA 20-213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de minister tot tenuitvoerlegging van Italiaanse straf in Nederland en de impact op het gezinsleven van de eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een Nigeriaanse vrouw, zonder vaste woon- of verblijfplaats, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiseres, die in Italië was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar voor deelname aan een criminele organisatie en drugshandel, verzocht de rechtbank om de minister te veroordelen tot instemming met de tenuitvoerlegging van haar Italiaanse straf in Nederland. De eiseres had een dochter, die de Nederlandse nationaliteit bezat, en stelde dat haar detentie in Italië een ernstige inbreuk op haar recht op familie- en gezinsleven vormde, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de minister zijn weigering om de Italiaanse straf in Nederland ten uitvoer te leggen, niet voldoende had gemotiveerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de eiseres en haar dochter zwaarder wogen dan de kosten die de Staat zou maken bij de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de minister de beslissing van 1 augustus 2019 diende te herroepen en opnieuw diende te beslissen binnen zes weken na de uitspraak. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/589526 / KG ZA 20/213
Vonnis in kort geding van 6 mei 2020
in de zaak van
[eiseres]zonder vaste woon- of verblijfplaats,
eiseres,
advocaat mr. S.J. van der Woude te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met veertien producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met vijf producties;
- de op 29 april 2020 per Skype-verbinding gehouden mondelinge behandeling, waarbij door eiseres voorafgaand pleitnotities zijn gemaild en gedaagde zijn standpunt mondeling nader heeft toegelicht.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is geboren op [geboortedatum 1] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Ongeveer 19 jaar geleden is zij in Italië aangekomen, waar zij sindsdien verbleef.
2.2.
In 2010 is [eiseres] in Italië aangehouden op verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen. Na een periode van voorlopige hechtenis respectievelijk huisarrest is [eiseres] in 2013 naar Nederland gekomen. [eiseres] is in Nederland een relatie aangegaan met een Nederlandse man (verder: de vader) uit welke relatie op [geboortedatum 2] een dochter is geboren: [dochter] (verder: [dochter] ), die de Nederlandse nationaliteit bezit.
2.3.
In 2013 is [eiseres] in Turijn voor het onder 2.2. genoemde delict veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar welk vonnis in hoger beroep op 28 november 2013 is bekrachtigd.
2.4.
Op 11 augustus 2018 is [eiseres] aangehouden op grond van een Italiaans Europees arrestatiebevel. Bij beslissing van 30 oktober 2018 heeft de Rechtshulpkamer van de rechtbank van Amsterdam de overlevering van [eiseres] toegestaan. [eiseres] is daarna naar Italië overgebracht en gedetineerd in een gevangenis in Perugia.
2.5.
In haar beslissing heeft de Rechtshulpkamer onder meer overwogen:
“Vanzelfsprekend is het zowel voor de opgeëiste persoon als voor haar dochter zeer ingrijpend als de opgeëiste persoon naar Italië wordt overgeleverd in verband met de aan haar opgelegde zeer forse, gevangenisstraf. De verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak echter niet onevenredig. De opgeëiste persoon is immers in Italië veroordeeld voor ernstige strafbare feiten (…). Bovendien is gebleken dat de dochter van de opgeëiste persoon op dit moment bij haar vader woont. Er is geen nadere informatie verstrekt over de mogelijke (negatieve) gevolgen van deze situatie voor (de ontwikkeling van )het kind. Inwilliging leidt dan ook niet tot schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Handvest (.)”.
2.6.
Bij brief van 15 juli 2019 hebben de Italiaanse autoriteiten aan de minister voor Rechtsbescherming verzocht of hij kan instemmen met toezending van het certificaat en de uitspraak waarbij [eiseres] is veroordeeld als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en sub c, van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (verder: het Kaderbesluit), met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging van de Italiaanse straf in Nederland.
2.7.
Bij brief van 1 augustus 2019 heeft de minister van Rechtsbescherming deze instemming geweigerd omdat [eiseres] niet gedurende een periode van vijf jaar voorafgaande aan haar aanhouding onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, zodat de tenuitvoerlegging van de Italiaanse straf niet de rehabilitatie en re-integratie van [eiseres] in Nederland dient, zulks onder verwijzing naar het Kaderbesluit.
2.8.
Bij besluit van 9 mei 2018 is [eiseres] in het bezit gesteld van een verblijfsdocument EU/EER op grond van art. 20 VWEU als verzorgende ouder van [dochter] . Bij brief van 24 maart 2020 van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid licht deze toe dat dit verblijfsrecht declaratoir is en berust op de daadwerkelijke en reële zorgtaken die men als ouder van een Nederlands minderjarig kind verricht, waarbij het kind zodanig afhankelijk dient te zijn van die ouder dat bij verblijfsweigering van die ouder het kind noodgedwongen het grondgebied van de EU dient te verlaten. Het verblijfsrecht vervalt van rechtswege, aldus de brief, als niet aan een of meer voorwaarden wordt voldaan. Verder wordt meegedeeld dat dit afgeleide verblijfsrecht weer van rechtswege kan ontstaan, ingeval [eiseres] na tenuitvoerlegging van haar straf weer voor [dochter] gaat zorgen.
2.9.
De relatie met de vader heeft geen stand gehouden en [eiseres] heeft vanaf de geboorte van [dochter] op [geboortedatum 2] tot de aanhouding van [eiseres] in augustus 2018 steeds de opvoeding en verzorging van [dochter] voor haar rekening genomen. Na een verblijf op diverse adressen verblijft [dochter] sinds augustus 2019 in het gezin van een vriendin, [pleegmoeder] , (aspirant) pleegmoeder (verder: [pleegmoeder] ). Een en ander blijkt uit een door [eiseres] als productie 11 overgelegd rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 2 januari 2020 (verder: het Raadsrapport).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – veroordeling van de Staat tot het volgende:
  • instemming met toezending door de Italiaanse autoriteiten van het certificaat bedoeld onder 2.6;
  • erkenning van de Italiaanse veroordeling, zulks zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen 90 dagen, behoudens het geval van een verplichte weigeringsgrond;
het voorgaande met oplegging van een dwangsom en veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan.
Door de detentie van [eiseres] is zij verstoken van contact met [dochter] . Alleen telefonisch contact met een frequentie van eenmaal per week is mogelijk. [pleegmoeder] is met medewerking van de Raad voor de Kinderbescherming samen met [dochter] recent bij [eiseres] op bezoek geweest, maar binnen afzienbare tijd kan herhaling van zo’n lange reis niet worden verwacht. Alleen als [eiseres] haar straf in Nederland kan uitzitten wordt regelmatig fysiek contact met [dochter] mogelijk. De detentie is een inbreuk op het familieleven, bedoeld in artikel 8 EVRM. Weliswaar is deze inbreuk in de wet voorzien, maar de inbreuk dient zo beperkt mogelijk te zijn. [eiseres] wijst voorts op de artikelen 3 en 9 van het IRVK, op grond waarvan het belang van het kind uitgangspunt hoort te zijn bij beslissingen ten aanzien van het kind respectievelijk dat ouders en kinderen zo weinig als mogelijk van elkaar gescheiden worden. Uitsluitend contact per telefoon of internet is voor een jong kind als [dochter] niet passend en schadelijk voor haar ontwikkeling. Het verweer van de Staat dat [eiseres] voor haar detentie niet vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, gaat aan het belang van de bescherming van het familieleven voorbij. Dit geldt temeer nu [eiseres] voldoende binding met Nederland heeft en Italië tot medewerking bereid is om de resterende straf in Nederland ten uitvoer te laten leggen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het verzoek van Italië als uitvaardigende lidstaat berust op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Tussen partijen staat met betrekking tot het verzoek om de straf van [eiseres] (voor het restant) in Nederland ten uitvoer te leggen vast, dat Nederland niet tot medewerking verplicht is omdat de in artikel 2:4 WETS geregelde gevallen zich niet voordoen. Wel is Nederland op grond van artikel 2:6 WETS bevoegd zijn medewerking te verlenen, naar eveneens tussen partijen vast staat. Vereist is dan wel dat sprake is van een aantoonbare en voldoende binding van de veroordeelde met Nederland.
4.2.
In zijn onder 2.7 bedoelde beslissing van 1 augustus 2020 heeft de Minister aan zijn weigering uitsluitend ten grondslag gelegd dat [eiseres] niet onafgebroken vijf jaar in Nederland heeft gewoond blijkens inschrijving in de Nederlandse basisregistratie (BRP), zulks onder verwijzing naar het Kaderbesluit (dat in de WETS is geïmplementeerd).
In een daaropvolgende brief van 4 maart 2020, naar aanleiding van een herzieningsverzoek van [eiseres] , heeft de Minister zijn weigering als volgt nader gemotiveerd:
“Het is mijn beleid om mensen enkel over te nemen indien zij tenminste 5 jaar
onafgebroken , rechtmatig in Nederland hebben verbleven voorafgaand aan hun detentie in het buitenland en hun verblijfsvergunning dientengevolge niet zullen verliezen”.
Met [eiseres] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat deze beperking zich niet zonder meer verdraagt met de bewoordingen van 2:6 WETS. Artikel 2:6 WETS verlangt immers een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat ook de relatie tussen [eiseres] en [dochter] – nu [dochter] de Nederlandse nationaliteit bezit en in Nederland woont, in relatie tot het daaraan verbonden verblijfsrecht van [eiseres] – een binding met Nederland vormt als bedoeld in artikel 2:6 WETS. Over het gewicht van deze binding met Nederland en de daaraan te verbinden gevolgen, wordt het volgende geoordeeld.
4.3.
In zijn beslissing van 1 augustus 2020 is de Minister geheel voorbijgegaan aan de betekenis van het recht op family life ex artikel 8 EVRM, welk recht tevens wordt gewaarborgd door het Handvest grondrechten EU. In zijn reactie op het verzoek tot herziening van [eiseres] heeft de Minister op dit punt alsnog aangevoerd dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is, dit onder verwijzing naar het oordeel van de Rechtshulpkamer van 30 oktober 2019 (aangehaald onder 2.5). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de motivering van de beslissing van de rechtshulpkamer de weigeringsbeslissing van de Minister niet dragen met name gelet op hetgeen sindsdien duidelijk is geworden met betrekking tot de situatie van [dochter] en haar relatie tot [eiseres] . De voorzieningenrechter acht in dat verband het volgende van belang:
- anders dan de Rechtshulpkamer heeft aangenomen, is van een gezinsverband van [dochter] met haar vader geen sprake geweest. In het Raadsrapport wordt opgemerkt dat vader de zorg over [dochter] niet op zich wil nemen en dat hij [dochter] in feite aan haar lot heeft overgelaten door haar niet zelf te verzorgen en zaken voor haar te regelen maar door haar bij anderen achter te laten en niets voor haar te regelen ten aanzien van inschrijving in een gemeente, opvang, zorgverzekering e.d. (pag. 10). Vader speelt dan ook geen rol in het leven van [dochter] (pag. 7);
- in een begeleidend schrijven d.d. 9 maart 2020 bij het Raadsrapport (dat ten tijde van de beslissing van de Rechtshulpkamer nog niet was uitgebracht) wordt het belang van contact van het kind met zijn biologische ouders benadrukt daar dit van groot belang is voor de algehele en identiteitsontwikkeling van het kind. Deze hechtingsrelatie dient in stand gehouden te worden door contact dat een persoonlijk karakter heeft, zodat contact via telefoon en videobellen onvoldoende is gezien de leeftijd van [dochter] . Het ontbreken van dit contact kan ernstige gevolgen hebben, zoals het ontwikkelen van verslaving, persoonlijkheidsstoornissen, geen vertrouwen hebben in anderen, een laag zelfbeeld en moeite met relaties. Bij tenuitvoerlegging in Nederland zou [dochter] 1 tot 2 uur fysiek contact met [eiseres] kunnen hebben, naast de mogelijkheid van telefonisch contact (zie de verklaring van de pleegzorgbegeleider, prod. 14 van [eiseres] );
- [eiseres] heeft [dochter] vanaf haar geboorte in [jaar] opgevoed en verzorgd tot haar aanhouding in 2018. Blijkens het Raadsrapport heeft [dochter] elke week telefonisch contact met haar moeder (Raadsrapport pag. 7), terwijl [pleegmoeder] op 21 februari 2020 [eiseres] met [dochter] heeft bezocht in Italië vanwege het voortdurend aandringen van [dochter] . Uit deze omstandigheden en de beschrijving van dit bezoek (productie 12 van [eiseres] ) is aannemelijk dat [dochter] een reële band heeft met [eiseres] ;
- Het in stand houden van deze band houdt de optie open dat [eiseres] na haar detentie - thans nog ca 5 1/2 jaar afgezien van verkorting door een eventuele v.i.- de zorg voor [dochter] weer op zich neemt, zoals uitdrukkelijk de wens is van [eiseres] evenals van [pleegmoeder] , terwijl ook de Raad voor de Kinderbescherming van deze mogelijkheid lijkt uit te gaan:
“Daarnaast moet zicht komen op de situatie van moeder en (of) daarmee ook het toekomstperspectief van [dochter] ”(pag. 5 van het Raadsrapport). Van belang hierbij is dat in dat geval het verblijfsrecht van [eiseres] in principe herleeft (zie de brief van de Minister genoemd onder 2.8), zodat [eiseres] ook daadwerkelijk in staat is deze zorg op zich te nemen.
4.4.
De onder 4.3 opgesomde omstandigheden maken aannemelijk dat voortzetting van de detentie van [eiseres] in Italië een ernstige bedreiging vormt voor een gezonde ontwikkeling van [dochter] omdat het contact tussen [dochter] en [eiseres] daarvoor van wezenlijk belang is en dit contact nu niet mogelijk is. Dit belang valt onder de bescherming van artikel 8 EVRM (en tevens artikel 9 IVRK) evenals het belang dat [dochter] het perspectief behoudt op hereniging met [eiseres] na het einde van haar detentie in welk geval haar verblijfsrecht immers herleeft. Dit perspectief gaat bij voortzetting van de detentie in Italië, naar aannemelijk is, verloren. Op de vraag welk belang aan de zijde van de Staat zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van de verdere straf in Nederland, heeft de Staat alleen gewezen op de aan de detentie van [eiseres] voor Nederland verbonden kosten. De wederzijdse belangen tegen elkaar afwegend komt de voorzieningenrechter, gelet op het gewicht en de aard van deze belangen, tot de slotsom dat de Staat in redelijkheid niet tot weigering van de door Italië gevraagde instemming met toezending van het certificaat en het vonnis heeft kunnen komen.
4.5.
Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter – mede gelet op de omstandigheid dat het verlenen van medewerking op grond van artikel 2:6 WETS een bevoegdheid van de Staat betreft – tot de beslissing dat de Staat de beslissing van 1 augustus 2019 op het verzoek van de Italiaanse autoriteiten van 15 juli 2019 dient te (doen) herroepen en met inachtneming van de overwegingen van dit vonnis binnen een termijn van zes weken na heden opnieuw op dit verzoek dient te beslissen. Aan deze veroordeling zal geen dwangsom worden verbonden, aangezien de Staat rechterlijke beslissingen pleegt na te komen.
4.6.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om binnen zes weken na heden de beslissing van 1 augustus 2019 op het verzoek van de Italiaanse autoriteiten van 15 juli 2019 te (doen) herroepen en met inachtneming van de overwegingen van dit vonnis binnen een termijn van zes weken na heden opnieuw op dit verzoek te beslissen;
5.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.384,88, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat, € 304,-- aan griffierecht en € 100,88 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2020.
mw