3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van de feiten 1 en 3:
Aan de verdachte is onder 1 en 3 ten laste gelegd – kort samengevat – dat hij in de periode van 5 maart 2020 tot en met 9 maart 2020 aangeefster [naam aangeefster] heeft verkracht en dat hij haar in deze periode tevens zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
Algemene overweging
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het feit dat er slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen met zich mee dat slechts de verklaringen van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn.
Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, is de enkele verklaring van één getuige onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de verklaring van één getuige met betrekking tot de feiten en omstandigheden op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het vereiste bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247). In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn regels geformuleerd voor de beantwoording van de vraag of voldoende steunbewijs aanwezig is in het geval dat de bewezenverklaring zwaar leunt op de verklaring van één getuige, zoals vaak het geval is bij zedendelicten. Zo moet het steunbewijs ‘voldoende steun’ geven aan de verklaring van de getuige. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de verklaring van de getuige. Het steunbewijs mag in beginsel niet afkomstig zijn van dezelfde bron. Wel kunnen eigen waarnemingen van een
de auditu-getuige voldoende steunbewijs opleveren. Waarnemingen van getuigen die niet het kernverwijt (bijvoorbeeld seksuele handelingen) bevestigen, kunnen binnen de context van de gebeurtenissen voldoende zelfstandig onderscheidend zijn om (in combinatie met andere omstandigheden) als steunbewijs te kunnen worden aangemerkt. Het is niet vereist dat het steunbewijs rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit bevestigt.
Dit betekent dat – in een geval als het onderhavige, waarin de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte (deels) van elkaar afwijken – de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de beweringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. De juistheid van de kern van de tenlastelegging mag – met andere woorden – niet alleen uit de (betrouwbaar bevonden) verklaring van het slachtoffer volgen, maar moet ook gesteund worden door ander bewijsmateriaal, dat bovendien afkomstig moet zijn uit een andere bron dan het slachtoffer.
Geconstateerd letsel bij aangeefster
Uit het verslag van een arts van het LUMC blijkt dat aangeefster op 12 maart 2020 in het LUMC is onderzocht. De arts heeft geconcludeerd dat sprake was van traumatisch anusletsel met een infectie. De arts schatte in dat het letsel 1 week oud is. Ook een forensisch arts heeft op 12 maart 2020 het letsel van aangeefster onderzocht. Hij heeft toen geconstateerd dat er sprake was van een bloeduitstorting met minimaal 10 centimeter doorsnee rondom de anus en lopende tot de schaamlippen en vagina. Er was sprake van diepe, geïnfecteerde wonden, met name aan de binnenzijde van de rechterbil. Tevens was er sprake van een uitstulping van het laatste deel van de darm. Tot slot leek er schade te zijn aan de inwendige sluitspier.
Dat aangeefster dit letsel heeft opgelopen aan haar anus, billen en vagina, staat niet ter discussie en wordt overigens ook niet door de verdachte betwist. De vragen waar de rechtbank zich voor gesteld ziet zijn wanneer het letsel is ontstaan en of het de verdachte is geweest die het letsel heeft veroorzaakt.
Verklaringen van aangeefster
Op 12 maart 2020 heeft de politie, naar aanleiding van contact met een verpleegkundige van het Centrum Seksueel Geweld, een informatief gesprek gevoerd met aangeefster. In dit informatieve gesprek heeft aangeefster verklaard dat zij op 4 maart 2020 vrijwillig is meegegaan met een vriend naar zijn tuinhuisje. In de nacht van 4 op 5 maart is zij door die vriend gebeft. Verder is er toen op seksueel gebied niets gebeurd. Op een gegeven moment is er een woordenwisseling ontstaan tussen aangeefster en die vriend, waarbij zij door hem is geslagen, onder andere met een gummiknuppel op haar billen. Ook heeft hij haar vagina en anus ruw met zijn handen gepenetreerd, waardoor behoorlijk letsel is ontstaan. In de ochtend van 10 maart is zij weggegaan. Op 11 maart is zij vervolgens naar de daklozenopvang [naam daklozenopvang] gegaan. Een medewerker van de [naam daklozenopvang] heeft, na het zien van haar letsel, vervolgens de huisarts ingelicht en uiteindelijk is zij naar het ziekenhuis gegaan. Zij wilde op dat moment nog geen aangifte doen.
Op de vraag van de medewerker van de [naam daklozenopvang] hoe zij aan dit letsel is gekomen heeft aangeefster verteld dat zij een week eerder in een vechtpartij was beland en dat ze toen in elkaar is geslagen en bewusteloos is geraakt. Aangeefster heeft daarbij gezegd dat ze geen aangifte had gedaan omdat die groep sterker is dan haar groep.
Nadat de officier van justitie had besloten om de verdachte ambtshalve te vervolgen, is de telefoon van aangeefster afgeluisterd om zo achter de identiteit van die verdachte te komen. Op 27 maart 2020 heeft aangeefster in een gesprek met een niet bij naam genoemde man (waarvan de officier van justitie heeft aangegeven dat dit haar vader zou betreffen) het volgende verteld. Nadat zij uit [plaatsnaam] was vertrokken is zij naar een Russische man met een Oekraïens paspoort gegaan in Leiden. Op de vraag op welke datum dat is geweest heeft zij geantwoord dat dit niet belangrijk was. Vervolgens is haar gevraagd hoe lang zij al ziek was. Daarop heeft aangeefster geantwoord dat het al voor die tijd was gebeurd en dat zij hem niet teveel informatie ging vertellen. Verder heeft aangeefster in dit gesprek verteld dat zij in het huisje van de man drie dagen lang door hem is gekleineerd en na seks door hem vervolgens (twee maal) bewusteloos is geslagen. Zij is toen op de grond gevallen, waarna de man haar benen omhoog deed terwijl zij op haar rug lag. De man zou [verdachte] heten.
In een telefoongesprek met [naam] op dezelfde dag heeft aangeefster verklaard dat ze bewusteloos was, dat haar benen omhoog waren en dat de man haar toen kapot sloeg daar beneden. Hij heeft haar kapot geslagen en hij heeft waarschijnlijk een mes van de keukentafel gepakt. De man zou met een mes in haar bil hebben gestoken. Verder zegt zij dat ze niet teveel wil zeggen over hoe ze in het ziekenhuis is gekomen en of ze door iemand is weggebracht.
Op 15 april 2020 heeft [naam aangeefster] aangifte gedaan. Daarin heeft zij kort samengevat het volgende verklaard. Op vrijdagavond 6 maart 2020 is zij naar het tuinhuisje van de verdachte gegaan. Toen zij daar aankwam werd zij direct in de tuin al agressief door hem aangesproken en met kracht in haar gezicht geduwd. De verdachte was boos omdat zij eerder zijn kettingzaag gestolen zou hebben. Vervolgens is zij een uur lang geslagen, uitgescholden en bedreigd. Daarna zijn ze naar binnen gegaan en heeft de verdachte haar gedwongen om zich uit te kleden. De verdachte is vervolgens met zijn vingers haar vagina ingegaan. Zij heeft daarbij aangegeven dat ze dit niet wilde.
In de nacht van 6 op 7 maart heeft de verdachte haar mishandeld door zijn vuist in haar anus te duwen en heen en weer te bewegen. Dit deed heel veel pijn. Daarna heeft de verdachte haar nog vaginaal gepenetreerd met zijn penis. Vervolgens is zij in slaap gevallen, totdat zij midden in de nacht wakker werd en plotseling iets scherps tussen haar billen voelde steken. Ze zag een glinstering van een voorwerp en voelde een enorme pijn. Zij is toen veel bloed verloren uit haar billen. Ook heeft zij verklaard dat zij voorafgaand aan 6 maart nog geen letsel had en dat zij ook geen ampullen met medicijnen gebruikte of bij zich had.
In haar laatste aanvullende verhoor op 18 maart 2021 heeft aangeefster verklaard dat de verdachte haar wonden heeft geprobeerd schoon te maken met vuil water. Zij heeft toen verder geen ampullen gezien. De in de woning van de verdachte aangetroffen ampullen zijn van hem. Ook heeft zij verklaard dat er in die periode geen vrijwillige seks heeft plaatsgevonden en dat zij ook niet door de verdachte is gebeft.
Verklaringen van de verdachte
Gedurende het onderzoek is ook de telefoon van de verdachte afgeluisterd. Op 26 maart 2020 heeft hij in een telefoongesprek met zijn dochter het volgende verklaard. Op een bepaald moment is er een vrouw bij hem langs geweest. Die vrouw begon hem heel erg op zijn zenuwen te werken. Toen hij het niet meer aan kon heeft hij haar rond twaalf uur in de nacht uit huis gezet.
Tijdens zijn eerste verhoor op 14 april 2020 heeft de verdachte verklaard dat aangeefster ineens voor zijn deur stond en dat zij moest huilen. Hij heeft haar uiteindelijk binnengelaten. Aangeefster had een koffer bij zich met daarin een doos met medicatie en hij zag dat zij een grote ontstoken wond had rondom haar anus. Ze wilde niet naar de dokter want ze had al medicijnen, ampullen. Ze had een naald en daarmee trok ze de vloeistof uit de ampul in de spuit. Hij heeft haar toen geholpen met het schoonmaken van de wond. Daarbij heeft hij ook gebruik gemaakt van de door aangeefster meegebrachte medicijnen. Nadat hij de wond schoon had gemaakt heeft hij haar gebeft. Dat was met haar instemming.
Op 15 april 2020 is de verdachte nader gehoord. Hij heeft toen opnieuw verklaard dat aangeefster al letsel rondom haar anus had toen ze bij hem aankwam. Zij had toen zij bij hem weg ging geen ander letsel, ook niet bij haar vagina. De verdachte heeft ontkend dat hij aangeefster heeft bedreigd, mishandeld of verkracht. Uiteindelijk heeft hij haar midden in de nacht zijn huis uit gezet, omdat zij hem irriteerde.
Ter zitting van 26 april 2021 heeft de verdachte in lijn verklaard met de eerder door hem afgelegde verklaringen tegenover de politie.
Beoordeling van de afgelegde verklaringen
De rechtbank constateert allereerst op basis van het dossier dat aangeefster zich in een kwetsbare psychische toestand bevind, waardoor haar verklaringen enigszins onsamenhangend aandoen en daardoor lastig te interpreteren zijn. Aangeefster is vanwege haar kwetsbare toestand ook niet nader door de rechter-commissaris gehoord, maar door middel van een studioverhoor bij de politie. Dit verhoor, van 20 juli 2020, is bovendien afgebroken vanwege de broze gezondheid van aangeefster en daarna is aangeefster lange tijd niet bereikbaar geweest. Eerst op 18 maart 2021 is dit verhoor afgerond.
Hoewel de door aangeefster afgelegde verklaringen in de kern telkens over dezelfde handelingen spreken, stelt de rechtbank ook vast dat deze verklaringen talloze innerlijke tegenstrijdigheden bevatten. Dat gaat onder meer over het moment waarop zij bij de verdachte is aangekomen, over de seksuele handelingen die al dan niet zijn verricht, over het moment en de manier waarop de verkrachting en de mishandeling zouden hebben plaatsgevonden, over het moment en de manier waarop zij bij de verdachte is vertrokken en waar zij na haar vertrek bij verdachte heeft verbleven. Ook worden in haar latere verklaring uitvoerig mishandelingen beschreven die in de eerste verklaring en de aangifte niet werden genoemd.
Opvallend zijn in dit verband ook de verklaringen ten aanzien van de gevonden ampullen. De verdachte heeft verklaard dat aangeefster ampullen met medicijnen bij zich had om de wond aan haar anus te verzorgen. De vader van aangeefster is ook gehoord en hij heeft tegen de politie verklaard dat hij aangeefster wel eens heeft gezien met ampullen met een vloeibare stof erin in combinatie met een spuit. Aangeefster zou toen tegen hem hebben gezegd dat zij dat voor haar gezondheid had. Verder blijkt uit een aantekening van de politie dat aangeefster op 7 januari 2020 is aangehouden en dat zij toen ook ampullen bij zich had. Zij heeft toen tegen de politie verklaard die ampullen te gebruiken voor pijnbestrijding. De rechtbank constateert op basis van het voorgaande dat de verklaring van de verdachte dat de ampullen van aangeefster zijn, ondersteund wordt door de onderzoeksbevindingen. De verklaring van aangeefster dat de ampullen van de verdachte zijn, vindt daarentegen juist geen steun in het dossier.
Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er aanleiding is om behoedzaam om te gaan met de verklaringen van aangeefster. Of de ten laste gelegde feiten toch bewezen kunnen worden verklaard, zal daarom in belangrijke mate afhangen van het antwoord op de vraag of de verklaringen van aangeefster in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Het gaat dan met name om min of meer objectieve bewijsmiddelen, zoals het sporenonderzoek in de woning van de verdachte en het verslag van een deskundige over het letsel van aangeefster.
Sporenonderzoek
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar op verschillende manieren heeft gepenetreerd. Op 12 maart 2020 heeft een forensisch-medisch onderzoek plaatsgevonden aan en in het lichaam van aangeefster. De vastgestelde sporen bleken alleen te matchen met het DNA-profiel van aangeefster zelf.
Aangeefster heeft verder verklaard dat zij heel veel bloed heeft verloren en dat sporen van dit bloed overal in het huis van de verdachte te vinden moeten zijn. Op 14 april 2020 hebben verbalisanten van de forensische opsporing van de politie onderzoek gedaan in het tuinhuisje van de verdachte. Hier is gezocht naar de aanwezigheid van bloedsporen, een gummiknuppel, een haardpook en een bebloed mes. Deze voorwerpen en sporen zijn niet aangetroffen. Ook zijn verschillende goederen door de verbalisanten getest met een tetrabase test op de aanwezigheid van bloedsporen, waarbij de uitslag in alle gevallen negatief was. Dat betekent dat de verklaringen van aangeefster op dit punt geen steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Forensisch-medisch onderzoek NFI
Op 10 december 2020 heeft er forensisch-medisch onderzoek door het NFI plaatsgevonden naar het letsel van aangeefster. De deskundige komt op basis van dat onderzoek tot de conclusie dat het letsel op 12 maart 2020 minimaal meerdere dagen oud is geweest. De letsels zouden zeer wel het gevolg kunnen zijn van de geweldsinwerkingen blijkend uit de verklaringen van het slachtoffer. Op grond van het forensisch medisch onderzoek kan echter niet worden uitgesloten dat de bevonden letsels door een andere persoon zijn veroorzaakt en dat deze letsels reeds aanwezig waren toen aangeefster aankwam bij verdachte. De datering van de letsels biedt geen mogelijkheden om een preciezere uitspraak te doen dan dat de ontstoken perforaties minimaal meerdere dagen oud waren. Het is zeer wel mogelijk dat het letsel van aangeefster op 12 maart 2020 minimaal een week oud was of ouder.
Telecomgegevens
Aangeefster heeft verklaard dat zij voorafgaand aan 6 maart 2020 nog geen letsel had. Zij vertelde in een telefoongesprek dat zij naar de verdachte toe is gegaan nadat zij bij haar vader uit [plaatsnaam] is vertrokken. Dit wordt bevestigd door de historische verkeersgegevens, waaruit blijkt dat de telefoon van aangeefster tot 6 maart 2020 veelvuldig heeft aangestraald op verschillende zendmasten in [plaatsnaam] (waar haar vader woont) en op 6 maart 2020 om 19:58 uur op de mast [adres 2] te Leiden (waar het tuinhuisje van de verdachte is). Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan daaruit echter niet worden afgeleid dat aangeefster voorafgaand aan het verblijf bij de verdachte
uitsluitendbij haar vader is geweest. Hieruit kan hooguit de conclusie getrokken worden dat de telefoon van aangeefster verschillende zendmasten in [plaatsnaam] heeft aangestraald. Aangeefster verklaart in het verhoor van 20 juli 2020 dat ze, als ze in [plaatsnaam] is, veel buiten is en dan haar social media checkte (wat niet mogelijk is op de bij aangeefster aangetroffen Nokia). Haar vader heeft verklaard dat aangeefster heel kort bij hem heeft verbleven en dat ze soms bleef slapen en soms niet. Bovendien geeft het al dan niet verblijven bij haar vader ook geen antwoord op de vraag of aangeefster al letsel had voordat zij bij de verdachte arriveerde. Het enkele feit dat haar vader heeft verklaard dat hij niets aan haar gemerkt had, is daarvoor onvoldoende. Daarnaast heeft de vader ook verklaard dat het met de gezondheid van aangeefster niet goed was en dat ze, toen ze bij hem was, er niet goed uit zag.
Conclusie ten aanzien van de feiten 1 en 3
Naar het oordeel van de rechtbank worden de verklaringen van aangeefster onvoldoende ondersteund door ander bewijsmateriaal. Op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen kan de rechtbank immers niet tot het oordeel komen dat het niet anders kan dan dat de verdachte het letsel bij aangeefster heeft veroorzaakt. In het tuinhuisje van de verdachte zijn geen bloedsporen aangetroffen en evenmin andere voorwerpen die door aangeefster zijn genoemd. Met name het gebrek aan DNA- en bloedsporen doet de vraag rijzen of de verdachte de ten laste gelegde handelingen heeft verricht en of dit daadwerkelijk in zijn woning is gebeurd. Uit het genoemde onderzoek van het NFI blijkt dat niet kan worden vastgesteld wanneer het letsel is toegebracht en dat niet kan worden uitgesloten dat het letsel reeds aanwezig was toen aangeefster bij de verdachte is aangekomen.
Dit alles betekent dat de rechtbank niet anders kan dan tot het oordeel te komen dat niet aan het vereiste bewijsminimum is voldaan. Daardoor kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkrachting en zware mishandeling van aangeefster. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten.
Bewijsmiddelen
Aangeefster heeft verklaard dat zij op 6 maart 2020 naar het tuinhuisje van de verdachte in Leiden is gegaan. Op een gegeven moment vroeg de verdachte wat zij in haar jaszakken had en heeft hij haar telefoon en identiteitskaart afgepakt. Zij had daardoor geen toegang tot hulp.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de telefoon en een pasje van aangeefster heeft afgepakt in de periode dat zij bij hem in het tuinhuisje is geweest. Dat was de eerste dag dat zij bij hem was of de dag erna. Hij deed dit omdat hij boodschappen moest doen en hij bang was dat aangeefster er met zijn spullen vandoor zou gaan. Hij is maximaal 30 minuten weggeweest voor het doen van de boodschappen.
Juridisch kader
De rechtbank moet beoordelen of de gedragingen van de verdachte wederrechtelijke vrijheidsberoving opleveren. Van een wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien de dader iemand op een plaats doet verblijven, waarvan of waaruit deze persoon zich niet op ieder gewenst ogenblik kan verwijderen. Niet vereist is de absolute onmogelijkheid voor de persoon om zich fysiek te verplaatsen. Ook als de verdachte een zodanige situatie heeft gecreëerd dat ten aanzien van het slachtoffer de dwang is ontstaan om te blijven, is sprake van een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Daarnaast moet de verdachte opzet hebben gehad op die wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, door het afpakken van de telefoon en ID-kaart van aangeefster, zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving. Door het afpakken van dergelijke belangrijke persoonlijke eigendommen, heeft de verdachte een zodanige situatie gecreëerd dat er bij aangeefster dwang is ontstaan om te blijven. Daarbij betrekt de rechtbank ook de omstandigheid dat aangeefster, naar de verdachte ook zelf heeft verklaard, op dat moment gewond en kwetsbaar was en heeft verklaard nergens anders terecht te kunnen. De verdachte was van deze omstandigheden op de hoogte en heeft, blijkens zijn verklaring ter zitting, die dwangsituatie ook met opzet gecreëerd. Immers, de reden dat hij de spullen had afgepakt was volgens hem om te voorkomen dat aangeefster er (met zijn spullen) vandoor zou gaan.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving door de telefoon en de ID-kaart van aangeefster af te pakken. Van de overige onderdelen van het ten laste gelegde onder 2 zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de verklaring van aangeefster op die punten onvoldoende wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel.
Ten aanzien van feit 4:
De rechtbank is, conform hetgeen de officier van justitie en de raadsvrouw hebben betoogd, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne en/of heroïne. De rechtbank overweegt daartoe dat de aangetroffen pers verband houdt met softdrugs en dat niet is gebleken dat de aangetroffen agenda en het notitieboekje enig verband houden met drugsgerelateerde feiten. De enkele aanwezigheid van een grote hoeveelheid stoffen die vaak gebruikt worden als versnijdingsmiddel is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, te meer nu de stoffen in een verborgen ruimte lagen en uit het dossier verder niet is gebleken dat de verdachte wist of had moeten weten dat het ging om versnijdingsmiddelen. De verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis/420quater van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzet- dan wel schuldwitwassen en overweegt daartoe als volgt.
Bij de doorzoeking van het tuinhuisje van de verdachte is in een verborgen ruimte € 16.150,00 aangetroffen, verdeeld over 4 biljetten van 500 euro, 5 biljetten van 200 euro, 5 biljetten van 100 euro en 253 biljetten van 50 euro. De verdachte heeft over dit geldbedrag het volgende verklaard. Hij heeft dit bedrag over een periode van ruim tien jaar gespaard. Verder heeft hij sinds 2015 een uitkering van ongeveer 700 euro per maand. Hiervan neemt hij af en toe 500 euro op, waarvan hij dan zo zuinig mogelijk probeert te leven. Hij heeft nauwelijks kosten voor zijn levensonderhoud, omdat hij in een tuinhuisje woont en verder weinig geld kwijt is aan eten, drinken en verzorging. Ook heeft hij in het verleden auto’s gekocht en verkocht, wat vaak contant ging. Een aantal biljetten van 200 en 500 euro heeft hij verkregen doordat hij een aantal jaren geleden met verschillende personen geld heeft gewisseld. Hij heeft liever grotere coupures omdat dit makkelijker is om te bewaren.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat uit het onderzoek van de politie naar de bankgegevens van de verdachte blijkt dat hij in de bevraagde periode drie keer € 500,00 contant geld van de bank heeft opgenomen. Dit sluit aan bij de verklaring van de verdachte. Voorts lijkt de verklaring van de verdachte over de contante koop- en verkoop van auto’s in het verleden ondersteund te worden door de inhoud van het inbeslaggenomen notitieboekje, waarin automerken en bedragen genoemd worden. Het Openbaar Ministerie heeft geen nader onderzoek laten doen naar de verklaring van de verdachte op dit punt en het aangetroffen notitieboekje, terwijl die verklaring niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden beschouwd. Verder vindt de verklaring van de verdachte dat hij in het verleden ook geld heeft gewisseld steun in de verklaring van getuige [naam getuige] . Dat de getuige heeft verklaard dat het ging om biljetten van 500 euro en dat de verdachte heeft verklaard dat het ging om biljetten van 200 euro, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de getuige heeft bevestigd geld met de verdachte te hebben gewisseld. Tot slot overweegt de rechtbank dat de verdachte bij zijn aanhouding de politie direct heeft gewezen op de (verborgen) vindplaats van het geldbedrag, met het verzoek om dit geld veilig te stellen. De rechtbank komt het onwaarschijnlijk voor dat de verdachte dit zou doen als hij wist of had moet weten dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het vermoeden van de illegale herkomst van het geldbedrag door de verklaring van de verdachte, in combinatie met de overige bevindingen, voldoende is ontzenuwd. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, geen sprake is van een situatie waarin het niet anders kan zijn dan dat het onder verdachte aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is, zodat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.