ECLI:NL:RBDHA:2021:4773

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
C-09-610217-KG ZA 21-341
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot buiten effectstelling van coronamaatregelen in kort geding

Op 10 mei 2021 heeft de Rechtbank Den Haag in een kort geding uitspraak gedaan over de vorderingen van Stichting Viruswaarheid en andere eisers tegen de Staat der Nederlanden. De eisers vorderden de voorzieningenrechter om de artikelen van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 buiten effect te stellen. De zaak begon oorspronkelijk met een vordering tegen de avondklok, maar na de afschaffing daarvan hebben eisers hun vordering uitgebreid naar alle nog geldende coronamaatregelen. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak verwezen naar een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021, waarin al een oordeel was gegeven over de argumenten die eisers opnieuw aanvoerden. De rechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de coronamaatregelen een voldoende wettelijke basis hebben, gebaseerd op de Wet publieke gezondheid, en dat de inperking van grondrechten proportioneel is. De rechter wees erop dat de Staat een grote beoordelingsvrijheid heeft bij het nemen van maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid. De voorzieningenrechter verwierp de stellingen van eisers dat de Tijdelijke regeling onverbindend zou zijn en dat er sprake zou zijn van een noodtoestand. De rechter oordeelde dat de vorderingen van eisers niet konden worden toegewezen en dat zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moesten worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een wettelijke basis voor de coronamaatregelen en de proportionaliteit van de inperking van grondrechten in het kader van de volksgezondheid. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eisers afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/610217 / KG ZA 21-341
Vonnis in kort geding van 10 mei 2021
in de zaak van
STICHTING VIRUSWAARHEID.NLte Rotterdam,
[eisende partij sub 2]te [plaats 1] ,
[eisende partij sub 3]te [plaats 2] , [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door gedaagde overgelegde conclusie van antwoord, met producties;
- de akte houdende een wijziging van eis;
- het door gedaagde tegen de eiswijziging gemaakte bezwaar;
- de door eisers overgelegde aanvullende productie;
- de op 3 mei 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter de eiswijziging toegelaten. Die wijziging betreft kort gezegd de vordering tot buiten effectstelling van 23 artikelen in de Tijdelijke Regeling maatregelen Covid-19 betreffende de maatregelen die nu van kracht zijn, anders dan de inmiddels ingetrokken maatregel van de avondklok, waar de oorspronkelijke eis betrekking op had. Bij de beoordeling van de gewijzigde eis worden de in de dagvaarding vermelde gronden die het wettelijk stelsel als zodanig betreffen en daarmee feitelijk betrekking hebben op alle maatregelen, in aanmerking genomen. Dat zijn volgens eisers ook de gronden die ten grondslag liggen aan hun gewijzigde eis. Gedaagde heeft zich daarop voldoende kunnen voorbereiden.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
Eisers vorderen, zakelijk weergegeven, om gedaagde bij vonnis – uitvoerbaar bij voorraad – te bevelen de artikelen 2a.1, 2a.2, 2a.3, 3.1, 3.2, 4a.1, 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.7, 4.8, 5.1, 6.6, 6.7, 6.7a, 6.7b, 6.7c, 6.8, 6.9, 6.10, 6.12 van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 buiten effect te stellen, met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
2.2.
Daartoe voeren eisers – samengevat – het volgende aan. De Tijdelijke Regeling maatregelen Covid-19 is onmiskenbaar onverbindend. Deze is om diverse redenen in strijd met de Grondwet, de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, bindende internationale verplichtingen en ook onverenigbaar met de Wet Publieke Gezondheid (Wpg).
2.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
De voorzieningenrechter neemt bij de beoordeling van het geschil in aanmerking dat het Gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) op 26 februari 2021 uitspraak heeft gedaan in een eerder kort geding tussen dezelfde partijen als in deze procedure (ECLI:NL:GHDHA:2021:285, hierna: het eerdere kort geding). Aan die uitspraak komt – omdat deze is gewezen in een kort geding – geen gezag van gewijsde toe. Dat wil zeggen dat de in die procedure genomen beslissingen geen bindende kracht hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen en dus ook niet in deze zaak. Dat wil echter nog niet zeggen dat hetgeen het hof in die procedure heeft geoordeeld niet van betekenis is voor dit kort geding.
3.2.
Er is in dit geval niet slechts sprake van een eerdere uitspraak in een kort geding tussen dezelfde partijen, maar van een uitspraak gewezen in hoger beroep. Het hof heeft daarin een gemotiveerd oordeel gegeven over diverse stellingen van eisers die zij in dit geding opnieuw aan hun vordering ten grondslag leggen. Oorspronkelijk betrof de vordering in dit geding, evenals in het eerdere kort geding, de afschaffing van de avondklok. Door de (toegestane) eiswijziging gaat het in dit kort geding over de afschaffing van vele andere maatregelen, maar de door eisers daartegen aangevoerde bezwaren zijn op dezelfde gronden gebaseerd. Eisers hebben in de dagvaarding en ter zitting, zoals ook bij het hof, opnieuw hun standpunt hierover naar voren gebracht en (samengevat) gesteld dat het hof de juistheid van hun argumentatie miskent. Eisers hebben daarbij niet gewezen op nieuwe feiten en/of omstandigheden. Eisers zijn het dus niet eens met de beoordeling door het hof van hun gronden. Een nieuw kort geding is er echter niet voor bestemd om het oordeel van een hof in een nieuw kort geding ter toetsing aan de voorzieningenrechter voor te leggen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen ruimte om anders te oordelen over deze (al eerder aangevoerde) argumenten dan overeenkomstig het oordeel dat het hof daarover al heeft gegeven.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
  • “De in die laatste wet(voorzieningenrechter: de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden)
    bedoelde noodsituatie is thans in Nederland niet aan de orde, ook niet feitelijk zoals door Viruswaarheid is gesteld.”
  • “Naar het oordeel van het hof is het zonder meer duidelijk dat er sprake is van buitengewone omstandigheden. Nederland heeft al bijna een jaar te maken met een pandemie. Deze heeft zich inmiddels over de hele wereld verspreid en heeft grote aantallen dodelijke slachtoffers gemaakt, ook in Nederland.”
  • “Naar het oordeel van het hof mag het kabinet in beginsel op de adviezen van het OMT afgaan. Niet voor niets is dit orgaan verantwoordelijk voor het tot stand komen van het best mogelijke professionele advies over de te nemen crisismaatregelen.”
  • “Viruswaarheid miskent hiermee dat het OMT ondanks de verminderde druk op de zorg uitvoerig en wetenschappelijk onderbouwd heeft toegelicht dat verder ingrijpen noodzakelijk is, met name in verband met de toename van de nieuwe varianten. Dit ter voorkoming van het risico – dit is geen zekerheid en hoeft en kan ook geen zekerheid (te) zijn – van versneld oplopende ernstige besmettingen en daarmee (over)belasting van de zorg. De stelling dat de “donkere wolk” die door het OMT is geschetst “nog nooit regen heeft opgeleverd” is een miskenning van de feitelijke toestand waarin Nederland sinds ongeveer een jaar verkeert en waarvan het kabinet mag oordelen dat die zodanig is dat een verergering moet worden voorkomen.”
  • “Niet in geschil is dat met de invoering van de avondklok diverse grondrechten worden beperkt, die onder meer zijn verankerd in internationale verdragen. Het gaat daarbij om het recht op bewegingsvrijheid (artikel 2 Vierde Protocol EVRM), het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet - Gw) en indirect de vrijheid van vergadering, betoging en het belijden van godsdienst en levensovertuiging (artikel 9 en artikel 10 EVRM en artikel 6 en artikel 9 Gw). Deze grondrechten bieden ruimte voor een inperking daarvan (onder meer) als dat noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid. De Staat is tot deze bescherming verplicht op grond van artikel 22 Gw en de artikelen 2 en 8 EVRM. Een dergelijke inperking is mogelijk voor zover deze (i) een legitiem doel dient, (ii) bij de wet is voorzien en (iii) noodzakelijk is in een democratische samenleving. In dat laatste criterium ligt besloten dat de inperking van de grondrechten proportioneel moet zijn en dat er geen andere (lichtere) middelen moeten zijn om het beoogde doel te verwezenlijken. De Staat heeft hierbij een grote beoordelingsvrijheid (a wide margin of appreciation).”
  • “Vast staat dat de inperking (i) een legitiem doel dient en (ii) bij wet is voorzien.”
  • “Naar het oordeel van het hof is, gelet op de klemmende situatie waar de Staat blijkens het voorgaande vanuit mocht gaan, de maatregel van deze avondklok (iii) proportioneel en voldoet deze ook aan de eisen van subsidiariteit. Afwachten hoe de situatie zich ontwikkelt, zoals Viruswaarheid (samengevat) betoogt, heeft de Staat in redelijkheid niet willen en hoeven doen.”
  • “Viruswaarheid heeft nog gesteld dat de Staat alleen mag afwijken van genoemde grondrechten indien een noodtoestand is afgekondigd, terwijl de Staat zich daarbij moet houden aan de criteria die daarvoor zijn geformuleerd in artikel 15 EVRM, artikel 4 IVBPR en de zogenaamde Siracusa Principles. Het hof verwerpt deze stelling. Van een noodtoestand in juridische zin is, zoals in overweging 6.4 is overwogen, geen sprake, ook niet feitelijk. Er zijn immers slechts in beperkte mate buitengewone bevoegdheden toegepast. Artikel 15 EVRM, artikel 4 IVBPR en de zogenaamde Siracusa Principles zijn reeds daarom niet van toepassing. Viruswaarheid kan daaraan dus reeds om die reden geen rechten ontlenen. De mogelijkheid tot het beperken van de hiervoor besproken grondrechten volgt in dit geval daarom ook niet uit artikel 15 EVRM, maar uit de beperkingsmogelijkheid die de betreffende grondrechten zelf kennen.”
  • “Anders dan tijdens een noodtoestand mag de Staat bij gebruik van een beperkte noodbevoegdheid zoals de invoering van de avondklok, niet afwijken van de in de grondwet en internationale verdragen gewaarborgde mensenrechten, maar deze slechts beperken voor zover de betreffende bepalingen daarin voorzien. De naleving van mensenrechten is dus beter gewaarborgd in de huidige situatie dan wanneer de Staat de noodtoestand zou hebben uitgeroepen. Voor toepassing van artikel 15 EVRM of de Siracusa Principles is ook om die reden geen plaats.”
  • “De IGR regelt internationale samenwerking ter bestrijding van grensoverschrijdende infectieziekten. De daarin opgenomen aanbevelingen zijn echter niet bindend en hebben ook geen rechtstreekse werking. Op basis van de IGR kan Viruswaarheid dus geen rechten afdwingen. Uit de Wpg kan niet worden afgeleid dat de daarin genoemde dwangmaatregelen ter bestrijding van infectieziekten en meer specifiek ter bestrijding van het virus, alleen in individuele gevallen gebruikt mogen worden en niet generiek zouden mogen worden ingezet. Ook als dat anders zou zijn, kan dat overigens niet tot een ander oordeel leiden omdat de Staat de avondklok niet op de Wpg heeft gebaseerd en ook niet daarop heeft hoeven te baseren. Het enkele feit dat een bepaalde bevoegdheid die de Staat wenst in te zetten ter bestrijding van een infectieziekte niet in de Wpg is opgenomen, rechtvaardigt niet de conclusie dat die bevoegdheid niet op een andere wet zou mogen worden gebaseerd.”
3.4.
De voorzieningenrechter oordeelt zoals gezegd dienovereenkomstig en gaat daarmee voorbij aan het andersluidende betoog van eisers op al deze punten. In aanvulling op hetgeen het hof heeft overwogen over de mensenrechten (3.3. een-na-laatste gedachtestreepje) overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
3.5.
Eisers concluderen dat gezien het totale pakket aan buitengewone maatregelen feitelijk sprake is van een algehele noodtoestand. Zij menen dat gedaagde internationaal recht schendt door noodbevoegdheden te gebruiken zonder een algehele noodtoestand uit te roepen. Alle maatregelen zijn volgens hen (reeds) daarom onrechtmatig. Gedaagde heeft echter terecht opgemerkt dat het huidige wettelijk systeem – anders dan tijdens een noodtoestand – met zich brengt dat gedaagde kan worden aangesproken op de naleving van grond- en mensenrechten. Indien eisers menen dat bij getroffen maatregelen geen sprake (meer) is van een (toegestane) inperking op deze rechten, maar van een afwijking van deze rechten of van een inperking van die rechten die niet is toegestaan, kunnen zij de rechtmatigheid van de afzonderlijke maatregelen ter toetsing aan de rechter voorleggen. Dat is de afgelopen periode ook meermaals gebeurd. In die gevallen ligt onder meer ter toetsing voor of een getroffen maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving en de inperking van grondrechten proportioneel is. Als dat niet zo is, dan dient dat gevolgen te hebben voor die maatregel. Eisers zullen dus die weg moeten volgen – die zij (en anderen) overigens ook al hebben gevolgd – als zij tegen specifieke maatregelen willen opkomen.
3.6.
Eisers hebben in dit verband overigens de vergaande stelling ingenomen dat gedaagde afglijdt in de richting van een totalitaire en dictatoriale staat waarin mensenrechten geen betekenis hebben. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de inperking van de diverse grondrechten door eisers en ook door anderen in de samenleving als beknellend wordt ervaren, gaan eisers daarbij echter niet alleen voorbij aan hetgeen hiervoor is overwogen (de toetsing van de getroffen maatregelen door de rechter aan fundamentele rechten), maar met name ook aan de rol van de (gekozen) volksvertegenwoordiging. Een (ruime) meerderheid daarvan steunt de tot op heden gemaakte keuzes immers. Ook gelden er bijvoorbeeld op grond van artikel 58c van de Wet publieke gezondheid (Wpg), opgenomen in hoofdstuk Va van die wet, inhoudende tijdelijke bepalingen bestrijding epidemie Covid-19 (waarop hierna nog nader zal worden ingegaan), strikte procedurevoorschriften. Daarin is onder meer de noodzakelijke instemming van de Tweede Kamer met iedere vastgestelde ministeriële regeling opgenomen. Eisers lijken in hun betoog hieraan voorbij te gaan.
3.7.
Nieuw ten opzichte van het eerdere kort geding zijn de stellingen van eisers over het hiervoor genoemde hoofdstuk Va van de Wpg. De in de Tijdelijke Regeling maatregelen Covid-19 opgenomen maatregelen, die eisers in dit geding ter discussie stellen, zijn nu immers op die wet gebaseerd. In het vorige kort geding ter zake van de invoering van de avondklok was een andere wettelijke basis van kracht: de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Wbbbg).
3.8.
Eisers stellen dat het vastleggen van noodmaatregelen in de Wpg onverenigbaar is met artikel 103 van de Grondwet en met de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, die volgens hen van toepassing is. Het hof heeft echter zoals voormeld al geoordeeld dat de in laatstgenoemde wet bedoelde noodsituatie in Nederland nu niet aan de orde is, ook niet feitelijk zoals door eisers gesteld. Zoals hiervoor overwogen volgt de voorzieningenrechter het hof in dat oordeel. Verder is de Wpg een wet in formele zin, die door de rechter niet kan worden getoetst aan de Grondwet.
3.9.
Het standpunt van eisers dat hoofdstuk Va van de Wpg niet van toepassing is op het SARS-CoV-2-virus wordt verworpen. In het in dat hoofdstuk opgenomen artikel 58a staat immers vermeld dat onder het begrip epidemie wordt verstaan ”de epidemie van Covid-19, veroorzaakt door het virus SARS-CoV-2”. Eisers hebben zich daarbij nog op het standpunt gesteld dat een epidemie niet aan de orde is omdat volgens hen geen sprake is van “een in korte tijd sterke toename van het aantal nieuwe patiënten lijdend aan een infectieziekte behorend tot groep A, B1, B2 of C” (zijnde de in artikel 1 Wpg sub i gegeven definitie van een epidemie van een infectieziekte). Die stelling wijkt echter niet alleen af van het standpunt van de wetgever, maar ook van dat van de Wereldgezondheidsorganisatie, die Covid-19 zelfs heeft bestempeld als een pandemie, zoals ook het hof in zijn arrest tot uitgangspunt neemt. Dit kan hoe dan ook niet leiden tot de conclusie dat daarom hoofdstuk Va van de Wpg niet van toepassing is op het virus SARS-CoV-2.
3.10.
De Tijdelijke Regeling maatregelen Covid-19 kan wel worden getoetst aan de wet, maar gesteld noch gebleken is dat sprake is van enige discrepantie tussen de in deze regeling getroffen maatregelen en de bepalingen in (hoofdstuk Va van) de Wpg. De Wpg biedt daarvoor dan ook een voldoende wettelijke basis.
3.11.
Voor het buiten effect stellen van de door eisers genoemde artikelen van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 is dan ook geen plaats. Het gevorderde zal daarom worden afgewezen.
3.12.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst het gevorderde af;
4.2.
veroordeelt eisers om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan gedaagde te betalen, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
4.3.
bepaalt dat eisers bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn;
4.4.
verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Vetter op 10 mei 2021.
ts