ECLI:NL:RBDHA:2021:467

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
C-09-603054
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en toestemming voor verhuizing van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2021, gaat het om een geschil tussen de ouders van twee minderjarigen over de vraag of de moeder toestemming heeft gekregen van de vader om met de kinderen definitief in Nederland te gaan wonen. De rechtbank oordeelt dat uit de overgelegde stukken en de tijdens de zitting besproken feiten niet is gebleken dat de vader op enig moment expliciet of impliciet zijn toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. De ouders hebben gezamenlijk onderzocht wat de mogelijkheden voor de verhuizing waren, maar de rechtbank concludeert dat de vader niet op de hoogte was van de precieze datum van emigratie en het adres waar de moeder en kinderen in Nederland zouden wonen. Dit gebrek aan communicatie wordt door de rechtbank als een belangrijk argument gezien tegen de veronderstelling dat de vader toestemming heeft gegeven.

De rechtbank wijst het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Groot-Brittannië toe, op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank stelt vast dat er minder dan een jaar is verstreken sinds de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Nederland, en dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer zouden kunnen blokkeren. De rechtbank gelast de terugkeer van de minderjarigen uiterlijk op 5 april 2021, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Groot-Brittannië. De rechtbank wijst ook het verzoek van de vader af om de moeder te veroordelen in de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding, omdat hij deze kosten niet heeft gespecificeerd.

De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie tussen ouders in situaties van internationale verhuizing en de rol van toestemming in het gezag over minderjarigen. De rechtbank benoemt ook een bijzondere curator om de belangen van de kinderen te behartigen tijdens de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-8337
Zaaknummer: C/09/603054
Datum beschikking: 25 januari 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 24 november 2020 ingekomen verzoek van:

[Y]

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , Groot-Brittannië,
advocaat: mr. L. Stam te Vught.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de moeder,
wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht (voorheen mr. N.A. Boelhouwer).

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verslag van de bijzondere curator van 28 december 2020;
  • het verweerschrift.
Op 7 december 2020 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld door de tolk de heer [naam tolk 1] en bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. N.A. Boelhouwer, alsmede mevrouw [naam medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 16 december 2020 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een spiegelovereenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarigen. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van 17 december 2020 van deze rechtbank is mevrouw mr. [naam bijzonder curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats 1] , Groot-Brittannië, en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 2] , Groot-Brittannië.
De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf aan over een eventueel verblijf in Groot-Brittannië en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gevolgen van het verblijf in Groot-Brittannië of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 11 januari 2021 door middel van een videoverbinding in het bijzijn van de bijzondere curator door de meervoudige kamer gehoord.
Op 11 januari 2021 is de behandeling ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld door de tolk de heer [naam tolk 1] en bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, vergezeld door de tolk de heer [naam tolk 2] en bijgestaan door haar advocaat mr. H.P. Scheer, mevrouw [naam medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator.

Verzoek en verweer

De vader heeft ter zitting zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij thans verzoekt de teruggeleiding te bevelen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient terug te brengen naar Groot-Brittannië, dan wel indien de moeder nalaat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug te brengen, de afgifte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vader te gelasten met tevens afgifte van hun paspoorten, opdat de vader met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan terugkeren naar Groot-Brittannië op de kortst mogelijke termijn en met veroordeling van de moeder in alle kosten die de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft gemaakt en nog zal maken, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2009.
  • Sinds 2014 wonen partijen feitelijk gescheiden van elkaar. In Groot-Brittannië is een echtscheidingsprocedure aanhangig.
  • Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats 1] , Groot-Brittannië, en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 2] , Groot-Brittannië.
  • De ouders zijn belast met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
  • Medio augustus 2020 heeft de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] Groot-Brittannië verlaten en is zij met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland vertrokken.
  • De vader heeft de Britse nationaliteit, de moeder en de kinderen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Groot-Brittannië zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Groot-Brittannië hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder toestemming heeft gekregen van de vader om met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] definitief in Nederland te gaan wonen.
De moeder heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij toestemming van de vader heeft gekregen voor de verhuizing naar Nederland onder meer het volgende aangevoerd. De vader en de moeder hebben al eerder, maar in ieder geval begin 2020 overleg gevoerd over een verhuizing naar Nederland. De moeder heeft haar wens voor de verhuizing besproken en de vader heeft hiermee mondeling ingestemd. De moeder had in overleg met de vader gepland om in maart 2020 samen met de kinderen naar Nederland te gaan om zichzelf en de kinderen in Nederland in te schrijven en om zich te oriënteren op scholen, huizen en sportclubs. De vader gaf aan dat hij graag mee wilde. Het hele gezin is op 10 maart 2020 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De ouders hebben samen een turnvereniging bezocht en de moeder heeft ook een huis bekeken. De moeder heeft de vader daarna steeds op de hoogte gehouden van haar stappen. Zij heeft de vader laten weten dat zij in juni/juli 2020 weer naar Nederland zou gaan om huizen te gaan kijken. Zij heeft de vader geïnformeerd over de sportclubs en de school. Zij heeft nieuwe huurders in huis gehaald (in haar huis in Groot-Brittannië), waar de vader van op de hoogte was. Zij heeft haar woning leeg gehaald en spullen opgeslagen in de schuur. De vader heeft in die periode gezien dat zij de verhuizing aan het voorbereiden was, zoals ook blijkt uit de door de moeder overgelegde verklaring van [naam huurder] , een van de huurders van de woning van de moeder. De vader heeft ook gevraagd hoe het met de verhuizing gaat. Dat de vader heeft ingestemd blijkt ook uit zijn eigen e-mails aan de moeder, waarin hij onder meer schrijft: “
Are you still emigrating”. Hieruit volgt ondubbelzinnig dat de vader wist van de verhuizing en dat hij daarmee instemde. Het enige dat de vader zeker wilde weten was of de verhuizing doorging en zo ja, wanneer. De vader heeft nimmer aangegeven dat hij niet met een verhuizing zou instemmen. Uit de stelling van de vader dat de moeder zou hebben aangegeven dat zij niet naar Nederland zou gaan omdat zij het zich financieel niet kon permitteren, volgt dat de vader erkent dat hij wist van de verhuizing. In zijn beleving zou deze niet doorgaan vanwege de financiën, maar niet omdat hij er niet mee kon instemmen. De moeder ontkent overigens dat zij ooit zou hebben gezegd dat zij niet zou gaan. Om de woonruimte in Nederland te kunnen betalen, had de moeder geld nodig. In eerste instantie heeft de moeder geprobeerd om in Groot-Brittannië een extra lening/hypotheek te krijgen. De vader was hiervan op de hoogte en hij heeft de papieren daarvoor ook getekend. Omdat het in Groot-Brittannië niet lukte heeft de moeder in Nederland een hypotheek afgesloten. De moeder heeft in [woonplaats 2] een huis gekocht, waar zij met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] woont. De kinderen gaan in Nederland naar school. De communicatie tussen de ouders ging zoals altijd: voornamelijk als ze elkaar spraken. Het was tussen hen gebruik dat de moeder zaken regelde en dat zij de vader hiervan op de hoogte stelde.
Voor zover niet kan worden aangenomen dat de vader expliciet toestemming heeft gegeven, is de moeder van mening dat de vader impliciet toestemming heeft gegeven voor de verhuizing naar Nederland. De vader wist dat de moeder wilde verhuizen en had, als hij niet wilde dat de moeder zou verhuizen, haar expliciet moeten laten weten dat hij niet instemde met een verhuizing van de kinderen naar Nederland. Door op geen enkel moment aan te geven dat hij geen toestemming gaf, terwijl de moeder bezig was met voorbereidingen en hij daarvan op de hoogte was, heeft hij bij de moeder het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij het eens was met de verhuizing.
De vader heeft betwist dat hij de moeder toestemming heeft gegeven om met de kinderen definitief in Nederland te wonen en daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Hij weet dat de wens van de moeder om met de kinderen in Nederland te wonen al eerder bij haar leefde. In maart 2020 heeft hij, mede op advies van zijn Engelse advocaat, serieus de mogelijkheden onderzocht om samen met de moeder in Nederland te gaan wonen. Daartoe heeft hij zich ook ingeschreven in Nederland als niet ingezetene om zo een BSN-nummer te krijgen. Zonder BSN-nummer kan er niets geregeld worden. De vader heeft steeds aangegeven dat hij niet zou instemmen met een verhuizing als hij niet 50% van de tijd samen met de kinderen zou kunnen doorbrengen. De moeder ging niet akkoord met een verdeling van 50/50. De moeder heeft niet met hem gecommuniceerd over de (organisatie van de) verhuizing. De moeder heeft aangegeven dat ze niet naar Nederland zou gaan, omdat zij het zich financieel niet kon veroorloven, nu de ouders in het kader van de echtscheiding nog geen financiële afspraken hadden gemaakt over de drie huizen die zij gezamenlijk bezitten. Voorafgaand aan het vertrek vanuit Groot-Brittannië naar Nederland wees niets er op dat de moeder met de kinderen van plan was definitief in Nederland te blijven. De door de moeder overgelegde verklaring van [naam huurder] is niet ondertekend en kan net zo goed geschreven zijn door de moeder. De moeder heeft geen toestemming gevraagd, daarom heeft de vader die niet gegeven en niet geweigerd. De vader heeft niets getekend: niets met betrekking tot de door moeder gekochte woning en ook niets met betrekking tot de school van de kinderen. De vraagstelling in de door de moeder overgelegde mail was slechts bedoeld om aan de moeder een duidelijk antwoord te ontlokken. De vader was niet op de hoogte van het adres van de moeder en ook niet naar welke school de kinderen zouden gaan. De vader kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de moeder een vooropgezet plan heeft gemaakt en wel bewust vertrokken is naar Nederland, zonder dat er sprake is geweest van enig overleg.
De rechtbank stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin de vader en de moeder gezamenlijk het gezagsrecht over de kinderen uitoefenen, uitgangspunt dient te zijn dat de ouder die weigert de kinderen te doen terugkeren naar hun gewone verblijfplaats, zal moeten stellen en, voor zover nodig, bewijzen of, afhankelijk van de al gebleken omstandigheden, voldoende aannemelijk maken dat de andere ouder ermee heeft ingestemd dat de kinderen niet zullen terugkeren naar deze verblijfplaats (onder meer Hoge Raad 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5804).
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken niet is gebleken dat de vader op enig moment expliciet of impliciet zijn toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van de kinderen in Nederland. Wel blijkt dat de vader op de hoogte was van de - al langer levende - wens van de moeder tot verhuizing en dat de ouders deels gezamenlijk hebben onderzocht wat de mogelijkheden hiervoor zijn. In dit licht ziet de rechtbank ook de inschrijving van de vader in de BRP. Gebleken is verder dat de ouders na hun gezamenlijk bezoek aan Nederland in maart 2020 van mening verschilden over op welke wijze de zorgregeling tussen de vader en kinderen moest worden ingevuld bij een eventuele verhuizing naar Nederland. De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat de e-mails van de vader zijn bedoeld om duidelijkheid over de plannen van de moeder te verkrijgen. De rechtbank weegt daarnaast mee dat de moeder, zoals zij op de zitting heeft verklaard, de vader niet heeft geïnformeerd over de precieze datum van haar emigratie en ook niet op de hoogte heeft gebracht van het adres waar zij en de kinderen in Nederland gingen wonen. De rechtbank vindt dit gegeven moeilijk te rijmen met een door de vader gegeven toestemming voor verhuizing. Ook de verklaring van [naam huurder] , voor zover aan deze niet ondertekende verklaring al waarde kan worden gehecht, kan, gelet op de betwisting door de vader, niet leiden tot het oordeel dat de vader toestemming heeft gegeven. Het niet maken van bezwaar tegen een verhuizing - voor zover dat al kan worden aangenomen - kan niet worden aangemerkt als instemming met of toestemming voor een verhuizing met de kinderen. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien de vader actief zou hebben meegewerkt aan de verhuizing, bijvoorbeeld door stukken te ondertekenen voor de financiering van de woning in Nederland, zoals de moeder heeft gesteld. Voor zover de moeder zich hierop beroept heeft zij echter nagelaten deze stelling te onderbouwen door stukken over te leggen waaruit dit blijkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland aangemerkt moet worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag, nu niet is komen vast te staan dat de vader toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat als er geen sprake is van toestemming, de vader in elk geval heeft berust in de verhuizing. De vader heeft in eerste instantie geen bezwaar gemaakt tegen de verhuizing. Pas toen de moeder weigerde de vader in haar woning te laten overnachten voor de omgang, heeft de vader plotseling aangegeven dat hij niet langer instemde met de verhuizing.
De rechtbank is, onder verwijzing naar wat hierboven reeds is overwogen ten aanzien van de instemming, van oordeel dat dit verweer van de moeder niet kan slagen, zodat niet is aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag zich hier voordoet.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te volgen.
Ter zitting zijn de ouders het er over eens geworden dat in het geval van een teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Groot-Brittannië de teruggeleiding niet eerder zou moeten plaatsvinden dan één week voor de aanvang van de Easter school term. Blijkens openbare gegevens is de Easter Holiday in [plaatsnaam] van 29 maart tot en met 9 april 2021. Gelet hierop zal de rechtbank de terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gelasten op uiterlijk 5 april 2021.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
Opname vaststellingsovereenkomst
De ouders zijn in genoemde spiegelovereenkomst (naar de rechtbank begrijpt) twee regelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Groot-Brittannië zou worden gelast en één voor het geval het teruggeleidingsverzoek zou worden afgewezen. De ouders hebben ter zitting aanvullend verzocht de spiegelovereenkomst op te nemen in de beschikking. Zij zullen genoemde spiegelovereenkomst hiertoe binnen drie dagen na de beslissing op het teruggeleidingsverzoek in het geding brengen.
De rechtbank zal de ouders hiertoe in de gelegenheid stellen en de beslissing op het verzoek tot opname van de spiegelovereenkomst in de beschikking aanhouden als na te melden.
Kosten
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder worden veroordeeld tot betaling van de kosten door de vader gemaakt in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De rechtbank zal het verzoek van de vader daartoe afwijzen, nu de vader, na de betwisting door de moeder, de door hem gemaakte kosten op geen enkele wijze heeft gespecificeerd en onderbouwd.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats 1] , Groot-Brittannië, en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 2] , Groot-Brittannië,
naar Groot-Brittannië uiterlijk op 5 april 2021, waarbij de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient terug te brengen naar Groot-Brittannië en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug te brengen naar Groot-Brittannië, dat de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 5 april 2021, opdat de vader [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar Groot-Brittannië;
wijst af het verzoek de moeder te veroordelen in alle kosten die de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft gemaakt en nog zal maken;
stelt de ouders in de gelegenheid
binnen drie dagen na hedende tussen hen gesloten spiegelovereenkomst in het geding te brengen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot opname van de spiegelovereenkomst in de beschikking aan tot 29 januari 2021;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 25 februari 2021 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, H. Dragtsma en O.F. Bouwman, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.