18 oktober 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/021HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. L.M. Schreuders-Ebbekink,
1. CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in art. 6 van het Haagse Verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, gevestigd te 's-Gravenhage,
2. [De vader], wonende te [woonplaats], Canada,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 27 november 2001 hebben verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: de Centrale Autoriteit en de vader - de Rechtbank te Rotterdam verzocht om, met toepassing van art. 13 van de Uitvoeringswet betreffende (onder meer) het Haagse Kinderontvoeringsverdrag (Wet van 2 mei 1990, Stb. 1990, nr. 202, hierna: Uitvoeringswet), uitvoerbaar bij voorraad te bevelen:
- dat de terugkeer van de minderjarige kinderen vóór een door de Rechtbank te bepalen datum zal plaatsvinden, althans dat de kinderen aan de vader worden afgegeven, indien verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - niet wenst terug te keren naar Canada;
- dat ingevolge art. 26 lid 4 van het Verdrag de kosten van de terugkeer van de kinderen alsmede de reiskosten van de vader in verband met de teruggeleidingsprocedure voor rekening komen van de moeder.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 23 januari 2002 bepaald dat de kinderen vóór 15 februari 2002 dienen te zijn teruggekeerd in Canada, dan wel voor deze datum aan de vader te zijn afgegeven, dat deze beschikking - zo nodig - met behulp van de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd en dat de moeder gehouden is de kosten van de terugkeer van de kinderen voor haar rekening te nemen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De zaak is op 8 februari 2002 mondeling behandeld.
Bij beschikking van 11 februari 2002 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft voorts een voorwaardelijk verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het door het Hof gegeven bevel gedaan. Het cassatierekest tevens behelzende verzoekschrift tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het door het Hof gegeven bevel is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit en de vader hebben een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3.2 De Rechtbank heeft op verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader bepaald dat de beide uit het huwelijk van partijen geboren kinderen vóór 15 februari 2002 dienen te zijn teruggekeerd in Canada dan wel vóór deze datum aan de vader moeten zijn afgegeven. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd. Tegen de door het Hof daaraan ten grondslag gelegde oordelen richten zich acht klachten (deels onderverdeeld in subklachten) die hierna worden behandeld.
3.3.1 De klachten 1 tot en met 3 hebben betrekking op de vraag of het Hof terecht heeft aangenomen dat in dit geval het niet doen terugkeren van kinderen door de moeder als 'ongeoorloofd' moet worden beschouwd in de zin van art. 3 in verbinding met art. 12 van het Haagse Verdrag van 25 oktober 1980 betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139, hierna: het Verdrag). Deze klachten betreffen de verdeling van de bewijslast, de waardering van het bewijs en het passeren van een bewijsaanbod.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten dient uitgangspunt te zijn dat in een geval als het onderhavige, waarin de vader en de moeder gezamenlijk het gezagsrecht over de kinderen uitoefenen, de ouder die weigert de kinderen te doen terugkeren naar hun gewone verblijfplaats, zal moeten stellen en, voor zover nodig, bewijzen of, afhankelijk van de al gebleken omstandigheden, voldoende aannemelijk maken dat de andere ouder ermee heeft ingestemd dat de kinderen niet zullen terugkeren naar deze verblijfplaats.
3.3.3 De rechter van de gewone verblijfplaats van de kinderen heeft beslist dat zij naar hun woonplaats in Canada moeten worden teruggebracht. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof op grond van dit feit geoordeeld dat voorshands moest worden aangenomen dat het niet doen terugkeren van de kinderen naar Canada door de moeder in strijd met het gezagsrecht van de vader was geschied en derhalve ongeoorloofd was in de zin van art. 3 van het Verdrag. 's Hofs oordeel dat het daarvan uitgaande aan de moeder was te bewijzen dat de vader ermee had ingestemd dat de kinderen niet naar Canada zouden terugkeren geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake de bewijslastverdeling te dezen.
3.3.4 Het oordeel van het Hof dat de moeder geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat het niet doen terugkeren van de kinderen naar Canada met medeweten en instemming van de vader is geschied, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de in een geval als dit aan het bewijs te stellen eisen. Dit oordeel kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.4 Volgens klacht 4 heeft het Hof ontoereikend gemotiveerd waarom het beroep van de moeder op berusting door de vader in de zin van art. 13 lid 1, aanhef en sub a, van het Verdrag, niet opgaat. Deze klacht ziet eraan voorbij dat de moeder geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vader niet heeft berust in de beslissing van de moeder om na het vakantieverblijf in Nederland niet met de kinderen naar Canada terug te keren. Het aanvoeren van een grief tegen dit oordeel bij de mondelinge behandeling was te laat, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin had toegestemd dat deze nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd werd betrokken. Daarvan is echter niet gebleken, zodat de klacht geen doel kan treffen.
3.5 Ook klacht 5 is ongegrond. De Rechtbank heeft het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 van het Verdrag verworpen en daartegen is in hoger beroep geen grief gericht, zodat dit onderwerp aan het oordeel van het Hof was onttrokken.
3.6.1 Klacht 6a betoogt dat het Hof het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en sub b, Verdrag ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft verworpen. Het oordeel van het Hof hierover is echter van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat de klacht faalt.
3.6.2 Klacht 6b voert aan dat het Hof ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, heeft bepaald dat de moeder de kosten van terugkeer van de kinderen voor haar rekening moet nemen. Deze klacht faalt reeds omdat zij onvoldoende aangeeft waarom het aangevallen oordeel van het Hof onjuist zou zijn.
3.7 Klacht 7 heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat van verzet van de zoon [...] in de zin van art. 13 lid 2 Verdrag niet is gebleken. Vooropgesteld moet worden dat - op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 36 - het Hof niet verplicht was [de zoon] te horen. Het oordeel van het Hof dat van verzet van [de zoon] geen sprake was, is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet. Alle onderdelen van klacht 7 stuiten op dit een en ander af.
3.8 Klacht 8 betreffende de schorsing van de tenuitvoerlegging kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 oktober 2002.