In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 een mondelinge uitspraak gedaan in een civiele procedure over de uitleg van het begrip servicekosten in een testament. De eisers, erfgenamen van de erflater, hebben een geschil met de gedaagde, die het recht van gebruik en bewoning heeft van een appartement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflater, die op 23 januari 2019 is overleden, in zijn testament de eisers als erfgenamen heeft benoemd en de gedaagde legaten heeft nagelaten, waaronder het recht van gebruik en bewoning van een appartement. De rechtbank heeft de procedure gestart op basis van de dagvaarding van 1 september 2020 en de daaropvolgende conclusies van antwoord en proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde verantwoordelijk is voor de betaling van de onroerend zaakbelasting en de VvE-bijdragen, met uitzondering van de reserveringen voor het reservefonds, die voor rekening van de eisers komen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers in conventie gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen in reconventie van de gedaagde afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan met inachtneming van de verzorgingsgedachte die de erflater had bij het opstellen van zijn testament, waarbij hij de gedaagde wilde voorzien van een woning en inkomen.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de uitleg van de term servicekosten in het testament niet beperkt moet worden en dat de gedaagde verantwoordelijk is voor de betaling van de VvE-bijdragen, waaronder de onderhoudskosten, terwijl de eisers verantwoordelijk zijn voor de dotaties aan het reservefonds. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan met inachtneming van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 3:220 BW en artikel 4:46 BW, en heeft de belangen van beide partijen in overweging genomen.