ECLI:NL:HR:2005:AT3486

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/103HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake onderhoudskosten en echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een man en een vrouw, die eerder gehuwd waren en hun huwelijk op 13 september 1976 hebben ontbonden. De man, eiser tot cassatie, had de vrouw, verweerster in cassatie, gedagvaard in verband met een geschil over de onderhoudskosten van de voormalige echtelijke woning, zoals vastgelegd in hun echtscheidingsconvenant. De vrouw vorderde een bedrag van ƒ 43.190,--, maar de rechtbank te Breda heeft in haar eindvonnis van 18 april 2000 de vordering afgewezen en de man veroordeeld tot betaling van ƒ 6.356,71. De vrouw ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 18 november 2003 de man veroordeelde tot betaling van € 12.996,28, vermeerderd met wettelijke rente. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het hof.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de klachten van de man niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de voor het recht van bewoning geldende wettelijke regeling inzake onderhoudskosten niet onjuist heeft toegepast. De man had zich onttrokken aan zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant, en het hof had terecht aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling van onderhouds- en reparatieverplichtingen. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de proceskosten in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en J.C. van Oven, en openbaar uitgesproken door vice-president P. Neleman.

Uitspraak

12 augustus 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/103HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van 18 december 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank te Breda.
De vrouw heeft de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 43.190,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1998, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
De man heeft de reconventionele vordering van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 18 april 2000 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de man veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 6.356,71, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1998 tot de dag der algehele voldoening, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
Tegen het eindvonnis alsmede de tussenvonnissen van 26 januari 1999 en 20 april 1999 heeft de vrouw bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van 6 juni 2002 heeft het hof de vrouw tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft het hof bij eindarrest van 18 november 2003 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van 20 april 1999, de vonnissen van 26 januari 1999 en 18 april 2000 vernietigd voor zover de man daarbij is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van ƒ 6.356,71 (€ 2.884,54) te betalen met wettelijke rente, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 12.996,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1998 tot de dag der algehele voldoening, de vonnissen waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep tussen partijen gecompenseerd.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Partijen, wier huwelijk op 13 september 1976 is ontbonden, hebben op 6 februari 1976 een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarbij verkreeg de vrouw het zakelijk recht van bewoning van de (voormalige) echtelijke woning. De eigendom van die woning werd toegescheiden aan de man onder de bepaling dat hij gehouden was "alle onderhoudskosten en vaste lasten van dit onroerend goed (...) voor zijn rekening te nemen en de vrouw terzake te vrijwaren ten opzichte van derden." Voorts werd bepaald dat de vrouw gehouden was "opdrachten tot het verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan voornoemd onroerend goed vooraf met de man te bespreken, zodat deze opdrachten niet dan na gezamenlijk overleg worden verstrekt. Kleine dagelijkse onderhouds- of reparatiewerkzaamheden zijn voor rekening van de vrouw en daaromtrent behoeft geen overleg met de man te worden gepleegd."
3.2 Stellende dat de man zich onttrekt aan zijn op grond van het echtscheidingsconvenant bestaande verplichting de onderhoudskosten van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening te nemen, heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 43.190,--.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 6.356,71, maar in hoger beroep heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van € 12.996,28 (ƒ 28.640,04). Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat, ondanks het feit dat de vrouw een zakelijk recht van bewoning heeft, de overeengekomen verdeling van onderhoudsplichten in grote lijnen overeenkomt met de (wettelijke) regeling van de onderhouds- en reparatieverplichtingen van de verhuurder en de huurder en dat het hof dan ook bij die regeling aansluiting zal zoeken indien het gaat om de uitleg van het begrip "onderhoud" in het convenant (rov. 4.12.1 van het tussenarrest).
3.3 De middelen 1 en 2 keren zich onder meer tegen deze overweging met de klacht dat het hof de voor het recht van bewoning geldende wettelijke regeling inzake "toerekeningsvraagstukken omtrent kosten van onderhoud, reparatie en verfraaiing" ten onrechte niet heeft toegepast en dus geschonden. Deze klacht gaat uit van de zowel naar huidig als naar oud recht onjuiste opvatting dat het partijen niet vrij zou staan bij overeenkomst af te wijken van de wettelijke regeling omtrent de draag-plicht van onderhoudskosten bij een recht van bewoning, en faalt derhalve.
3.4 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 12 augustus 2005.