ECLI:NL:RBDHA:2021:4632
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Libische man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel gezinshereniging met zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot verblijf (mvv). De staatssecretaris oordeelde dat het mvv-vereiste niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de eiser zijn huwelijk niet had aangetoond en er geen familieleven werd aangenomen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De eiser voerde aan dat zijn huwelijk inmiddels was geregistreerd en dat het onevenredig bezwarend was om naar Libië terug te keren voor het aanvragen van een mvv, gezien de onveilige situatie daar. De staatssecretaris erkende dat er sprake was van een huwelijk, maar stelde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 EVRM, omdat de eiser niet in het bezit was van een geldige mvv en er geen objectieve belemmeringen waren voor zijn terugkeer naar Libië.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag van de eiser moest worden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die de staatssecretaris had gemaakt, correct was en dat er geen sprake was van bijzondere hardheid die het mvv-vereiste zou kunnen opheffen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van het mvv-vereiste en de afweging van belangen in het kader van gezinshereniging onder het EVRM.